Wij zijn telefonisch bereikbaar op +31 20 442 1170
Wij zijn telefonisch bereikbaar op +31 20 442 1170
Een teamleidster bij een IT-bedrijf is wegens arbeidsongeschiktheid al enkele maanden niet aan het werk. De werkgever komt ter ore dat ze intussen wel elders voor 16 per week werkt als masseuse. Ontslag op staande voet volgt. De teameidster komt hiertegen in verweer.
Standpunten partijen
Het IT-bedrijf geeft als dringende redenen voor het ontslag op staande voet dat de teamleidster zonder de daarvoor vereiste toestemming elders een tweede arbeidsovereenkomst is aangegaan voor maximaal zestien uur in de week, dat ze deze nevenwerkzaamheden heeft verricht terwijl zij arbeidsongeschikt was en dat ze daarmee haar herstel heeft belemmerd.
De teamleidster betwist dat er sprake is van een dringende reden en stelt zich bovendien op het standpunt dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Ze erkent dat ze een tweede arbeidsovereenkomst is aangegaan. Volgens haar was het IT-bedrijf al op de hoogte van de nevenwerkzaamheden en had ze geen toestemming nodig om een tweede arbeidsovereenkomst aan te gaan.
Was de werkgever al op de hoogte?
Het standpunt dat het IT-bedrijf al op de hoogte was van haar nevenwerkzaamheden volgt de rechter niet. Uit mailverkeer en een gespreksverslag kan enkel worden geconcludeerd dat bij het IT-bedrijf bekend was dat ze af en toe een massage gaf, maar dat is niet relevant. Het IT-bedrijf geeft immers het aangaan van een tweede arbeidsovereenkomst als reden voor het ontslag op staande voet.
Was toestemming van de werkgever vereist?
Vervolgens speelt de vraag of het IT-bedrijf de teamleidster wel mocht verplichten dit te melden. In de wet is bepaald dat een beding waarbij de werkgever verbiedt of beperkt dat de werknemer voor anderen arbeid verricht buiten de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht bij die werkgever, nietig is, tenzij dit beding kan worden gerechtvaardigd op grond van een objectieve reden. De teamleidster voert aan dat die objectieve reden ontbreekt en dat zij daarom nevenwerkzaamheden zonder toestemming mocht verrichten.
Ook hierin volgt de rechter haar niet. De teamleidster verrichte de nevenwerkzaamheden op maandag- en dinsdagavond en de hele dag op zaterdag. Daarmee gaat het om arbeid die werd verricht buiten de tijdstippen waarop ze voor het IT-bedrijf moest werken. Het IT-bedrijf heeft echter voldoende gemotiveerd en aangetoond dat er sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond om de teamleidster toestemming te onthouden om een tweede arbeidsovereenkomst aan te gaan. Door de tweede arbeidsovereenkomst aan te gaan, terwijl ze bij het IT-bedrijf een contract had voor veertig uur in de week, bestond immers het risico op een overtreding van de Arbeidstijdenwet. Hieruit volgt dat de teamleidster toestemming had moeten vragen.
Arbeidsongeschiktheid en belemmeren herstel
Het IT-bedrijf stelt dat de nevenwerkzaamheden het herstel van de teamleidster hebben belemmerd. Zij zelf voert aan dat haar herstel juist gebaat was bij het fysiek bezig zijn met masseren. De rechter kan niet vaststellen wie hierin gelijk heeft.
Wel staat vast dat de teamleidster de bedrijfsarts had moeten informeren over haar nevenwerkzaamheden en dat zij dit niet heeft gedaan. Het is evident dat het hebben van een tweede arbeidsovereenkomst voor maximaal zestien uur in de week relevante informatie is voor het opstellen van een re-integratieplan. Dit geldt temeer nu de teamleidster gedurende de re-integratie heeft aangegeven dat ze het opschalen wilde pauzeren omdat ze de extra uren vermoeiend vond. De teamleidster stelt weliswaar dat zij juist energie krijgt van het fysiek bezig zijn met masseren, maar zij heeft ook verklaard dat haar werkzaamheden voor een slechts een klein deel bestonden uit het geven van massages en dat zij zich daarnaast ook bezighield met de administratie en het te woord staan van klanten. Door de bedrijfsarts niet te informeren over haar nevenwerkzaamheden heeft de teamleidster haar re-integratieplichten geschonden.
Oordeel rechter over dringende reden voor ontslag
Er was sprake van een dringende reden voor ontslag op staande voet. De teamleidster heeft er bewust voor gekozen om het IT-bedrijf niet te informeren over haar nevenwerkzaamheden. Aan haar valt een ernstig verwijt te maken nu zij ook de bedrijfsarts niet over haar nevenwerkzaamheden heeft geïnformeerd terwijl zij ten tijde van het uitvoeren van haar nevenwerkzaamheden arbeidsongeschikt was. Door haar handelen heeft de teamleidster het vertrouwen van het IT-bedrijf zodanig geschaad, dat van dat bedrijf redelijkerwijze niet kan worden gevergd te arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Oordeel rechter over onverwijlde opzegging
De teamleidster betwist ook de onverwijldheid van de opzegging. Ter onderbouwing daarvan voert ze aan dat de werkgever al veel eerder op de hoogte was van haar nevenwerkzaamheden, maar daar maandenlang geen consequenties aan heeft verbonden. Nu al is vastgesteld dat het IT-bedrijf niet op de hoogte was van de nevenwerkzaamheden van de teamleidster, heeft het bedrijf voldoende onderbouwd dat het ontslag onverwijld is gegeven.
Oordeel rechter over transitievergoeding
De teamleidster heeft, voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door het ontslag op staande voet, verzocht om het IT-bedrijf veroordelen tot het betalen van een transitievergoeding. De transitievergoeding is niet verschuldigd indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
Het ontslag op staande voet is terecht gegeven, omdat daarvoor een dringende reden aanwezig was. Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, leveren de feiten en omstandigheden die de dringende reden vormen in dit geval ook een dergelijke ernstige verwijtbaarheid op. Dit betekent dat het verzoek om het IT-bedrijf te veroordelen tot het betalen van een transitievergoeding zal worden afgewezen.
Oordeel rechter over gefixeerde schadevergoeding
Op grond van de wet is de partij die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd, indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
Vastgesteld is dat de teamleidster bewust aan het IT-bedrijf een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Dat betekent dat ze aan het IT-bedrijf een vergoeding verschuldigd is, gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. De hoogte van de gefixeerde schadevergoeding is berekend op € 8.100. De teamleidster wordt veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 8.100 aan het IT-bedrijf.
Let op: Een werknemer met een fulltime dienstverband kan goede redenen hebben voor een bijbaan. Maar door het stiekem te doen, kan het de fulltime baan plus een gefixeerde schadevergoeding kosten.
Man en vrouw waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij huwelijksvoorwaarden staande huwelijk is het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak aan de man toegedeeld tegen een schuld aan de vrouw wegens overbedeling van circa € 955.000. Zeven jaar later zijn ze gescheiden. Daarbij heeft de vrouw afstand gedaan van haar vordering vermeerderd met de rente.
De man deed voor zijn verkrijging aangifte schenkbelasting en kreeg een aanslag opgelegd. Bij nader inzien is hij van mening dat voor fiscale doeleinden geen sprake is van een schenking, maar dat zijn ex-vrouw heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis zodat een vrijstelling van schenkbelasting geldt. Daarom heeft de man tegen de aanslag schenkbelasting bezwaar gemaakt, welk bezwaar is afgewezen. De man gaat in beroep bij de rechter.
Schenking
Schenkbelasting wordt geheven over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde. Onder schenking wordt onder meer verstaan de gift. De criteria die hiervoor gelden zijn: een verrijking van de ontvanger, een verarming van de schenker en vrijgevigheid. Ten aanzien van dat laatste vereiste dient bewustheid van de bevoordeling en de wil tot bevoordeling bij de schenker aanwezig te zijn. Als vrijgevigheid ontbreekt omdat wordt voldaan aan een natuurlijke verbintenis, is vanuit fiscaal oogpunt sprake van een (vrijgestelde) schenking.
Verrijking en verarming?
Het staat vast dat de man door de kwijtschelding van de schuld is verrijkt en de ex-echtgenote is verarmd.
Vrijgevigheid?
De bewijslast dat de schuld uit vrijgevigheid is kwijtgescholden, rust op de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft aangevoerd dat de ex-echtgenote zich zowel bewust was van de bevoordeling als ook de bevoordeling van de man heeft gewild. De Belastingdienst wijst op het feitencomplex, waaruit zou blijken dat de ex-echtgenote alleen aan de man de schuld zou kwijtschelden, en niet aan een ander. De reden daarvoor was kennelijk dat zij de onderneming van de man niet in gevaar wilde brengen. Dat zou de ex-echtgenote niet voor iedere andere persoon doen.
De man betwist dat zijn ex-echtgenote hem wilde bevoordelen. Volgens hem was de wil van zijn ex-echtgenote niet gericht op de verrijking van hem, maar op het voorkomen van het financieel in gevaar brengen van de continuïteit van zijn onderneming. Van een bevoordelingsbedoeling jegens hem was dus geen sprake.
De rechtbank stelt de Belastingdienst in het gelijk. Uit de bewoordingen van het echtscheidingsconvenant leidt de rechtbank af dat de ex-echtgenote zich er van bewust was dat zij met de kwijtschelding van haar vordering de man verrijkte. Verder acht de rechtbank aannemelijk dat de ex-echtgenote die verrijking van de man ook heeft gewild, gelet op hun relatie en de reden waarom zij overging tot kwijtschelding. De waarborg van de continuïteit van de onderneming is ook in het belang van de man als eigenaar van de onderneming. De rechtbank gelooft niet dat de ex-echtgenote een dergelijke kwijtschelding van circa € 1 miljoen ook aan een willekeurige derde met een onderneming zou doen.
Dit betekent dat aan alle vereisten is voldaan en de kwijtschelding vanuit fiscaal oogpunt geldt als een schenking.
Voldoening aan een natuurlijke verbintenis?
De man voert aan dat zijn ex-echtgenote zich moreel verplicht voelde om afstand te doen van de vordering, en er zodoende sprake is van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. De Belastingdienst bestrijdt die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat de wil tot bevoordeling van de ex-echtgenote niet is weggenomen door de enkele stelling dat de ex-echtgenote de vordering op de man kwijt heeft gescholden in verband met zijn onderneming. De man heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de situatie van de man en diens onderneming zodanig was dat de noodzaak bestond om over te gaan tot kwijtschelding en de ex-echtgenote zich daartoe moreel verplicht zou voelen. Ook blijkt nergens uit dat minder verstrekkende mogelijkheden zijn bekeken en overwogen.
Conclusie
De rechtbank komt tot het oordeel dat de kwijtschelding van de schuld kwalificeert als belaste schenking. De aanslag schenkbelasting is terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd.
Let op: De Belastingdienst kan eenvoudig bewijzen dat van vrijgevigheid sprake moet zijn geweest en de man kan voldoening aan een natuurlijke verbintenis – een morele verplichting om kwijt te schelden - niet hard maken. Daarmee blijft de kwijtschelding een schenking.
Een jobcoach begeleidt een werknemer met een ziekte of handicap op de werkvloer. De jobcoach helpt bijvoorbeeld met inwerken of maakt een werkplan voor de werknemer. Het doel is dat de werknemer na de begeleiding zelfstandig kan werken. Sinds 1 januari 2025 zijn de voorwaarden voor een vergoeding voor een externe jobcoach veranderd. Hierdoor kunnen meer werknemers met een ziekte of handicap hulp op de werkvloer krijgen.
Nieuwe voorwaarden
Een werknemer moet sinds 1 januari aan de volgende voorwaarden voldoen om hulp te kunnen krijgen van een jobcoach:
Wat er is veranderd?
Eerder moesten werknemers een contract hebben van minimaal 6 maanden voor minimaal 12 uur per week.
Ook moest een werknemer volgens de oude regels minimaal 35% van het minimumloon verdienen. Dat hoeft nu niet meer.
Meer kansen op werk
Door de veranderingen is hulp van een jobcoach nu dus ook voor werknemers met een korter dienstverband mogelijk. Die hulp kan leiden tot een vaste baan. Ook ontstaan er meer kansen op werk doordat er niet meer gekeken wordt naar het loon. Hierdoor wordt het voor meer mensen mogelijk om aan het werk te gaan en te blijven.
Tip: De arbeidsdeskundige kan de werknemer helpen zoeken naar een jobcoach. In de lijst van erkende jobcoachleveranciers staan organisaties die jobcoaches aanbieden en die door het UWV zijn goedgekeurd.
Het Belastingplan 2025 bevat een maatregel waarmee de btw op logies, cultuur, sport en media per 1 januari 2026 stijgt van 9 naar 21%. Er is een overgangsregeling voor deze onderwerpen die voor u al in 2025 van belang kan zijn.
De btw-verhoging op cultuur, sport en media geldt onder andere voor:
Tarief ongewijzigd
Voor bioscopen, attractieparken, speeltuinen, siertuinen, circussen, kermissen en dierentuinen blijft het btw-tarief 9%.
Logies: overgangsregeling
Als het gaat om overdrachten van vouchers voor enkelvoudig gebruik en betalingen in 2025 voor prestaties die gelden voor 2026 en later, dan brengt de ondernemer 21% btw in rekening.
Cultuur, sport en media: overgangsregeling vouchers voor enkelvoudig gebruik
Een voucher is een bon, ticket of giftcard die recht geeft op goederen of een dienst, zonder verplichte bijbetaling. Vouchers kunnen in fysieke of digitale vorm (bijvoorbeeld als een digitale code of QR-code) worden uitgegeven. Bijvoorbeeld een boekenbon, een parfumbon of een cadeaubon van een webwinkel.
Bij vouchers voor enkelvoudig gebruik is op het moment van de uitgifte van de bon al bekend wat de btw-gevolgen zijn. Bijvoorbeeld: u geeft een bioscoopbon uit die alleen kan worden gebruikt in een Nederlandse bioscoop. Voor deze dienst is 9% btw verschuldigd.
De btw moet afgedragen worden bij de uitgifte van de voucher. Bij het inwisselen van de voucher is dus geen btw meer verschuldigd. De btw wordt berekend uit het bedrag dat voor de voucher is betaald.
Overgangsregeling:
Let op: Het kabinet zoekt nog naar een alternatieve maatregel voor de btw-verhoging op cultuur, sport en media. Zodra daarover meer bekend is, informeren we u daarover.
De Belastingdienst gaat vanaf 1 januari 2025 weer volledig handhaven op de kwalificatie van de arbeidsrelaties. In het Handhavingsplan arbeidsrelaties 2025 geeft de Belastingdienst aan hoe deze handhaving wordt vormgegeven en wat de gevolgen zijn van het opheffen van het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025. De Belastingdienst heeft daarbij aandacht voor een ‘zachte landing’. Wat is dat?
Zachte landing
Vanaf 1 januari 2025 kunnen weer met terugwerkende kracht naheffingen loonheffingen opgelegd worden. Dit kan slechts met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025. Dit betekent dat feitelijk een ingroeimodel van toepassing is tot 2030. Pas in 2030 kan de Belastingdienst weer tot 5 jaar terug correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen opleggen. Met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2025 geldt dat Belastingdienst – met inachtneming van de vijfjaarstermijn – alleen correcties kan opleggen indien sprake is van kwaadwillendheid of als een eerder gegeven aanwijzing niet in voldoende mate is opgevolgd. In de handhaving heeft de Belastingdienst ruimte voor maatwerk en oog voor de menselijke maat. De zachte landing krijgt onder meer vorm door onderstaande maatregelen.
In 2025 start het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid met een bedrijfsbezoek. Bij een bedrijfsbezoek gaat de inspecteur in gesprek over de inhuur van zelfstandigen. In dit stadium is nog niet vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. De opdrachtgever wordt er zo nodig op gewezen dat van hem wordt verwacht dat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen in diens organisatie. Hierdoor krijgt een ondernemer de kans om zijn bedrijfsvoering te verbeteren. Dat kan op verschillende manieren. Een ondernemer kan ervoor kiezen schijnzelfstandigen in dienst te nemen. Het zou ook kunnen dat een wijziging van de manier waarop de opdracht wordt uitgevoerd, ertoe leidt dat daadwerkelijk sprake is van een opdracht die wordt uitgevoerd door een zzp’er. Op deze manier wordt de opdrachtgever gewaarschuwd.
In enkele gevallen kan schijnzelfstandigheid direct via een boekenonderzoek aan de orde komen, bijvoorbeeld bij concrete risicosignalen die duiden op evidente schijnzelfstandigheid of als er bij controle op een ander belastingmiddel, bijvoorbeeld BTW, door de inspecteur schijnzelfstandigheid wordt geconstateerd. De inspecteur kan overgaan tot het instellen van een boekenonderzoek als ingeschat wordt dat er sprake is van grote risico’s op schijnzelfstandigheid en het risico dat de opdrachtgever blijft werken met schijnzelfstandigen. De inspecteur kan het boekenonderzoek richten op de meest recente tijdvakken zodat het financieel risico in eerste instantie beperkt blijft. Bij een constatering van het niet naleven van de fiscale regels kunnen dan naheffingen loonheffingen worden opgelegd, maar niet verder terug dan 1 januari 2025. Op deze wijze krijgen ondernemers de ruimte om het goed te doen en zich te houden aan de wet- en regelgeving.
Verder zal de Belastingdienst het eerste jaar (2025) geen boetes opleggen. Dit geldt zowel voor de verzuimboetes als de vergrijpboetes.
Alle goedgekeurde modelovereenkomsten blijven van kracht tot eind 2029. Als in de praktijk wordt gewerkt zoals in de modelovereenkomst is opgenomen, kan de opdrachtgever erop vertrouwen dat hij geen loonheffingen verschuldigd is.
Let op: Het doel is de handhaving op de kwalificatie van arbeidsrelaties te normaliseren. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2026 de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie weer vorm krijgt binnen de reguliere handhavingsplannen en weer plaatsvindt zoals voor alle andere belastingmiddelen.
De Europese DAC7-richtlijn stelt eisen aan online-platformen waarop goederen en diensten worden verkocht of verhuurd. Platformexploitanten moeten vóór 31 januari 2025 gegevens van verkopers, verhuurders en dienstverleners over 2024 rapporteren aan de Belastingdienst. Vooral voor kleinere platformen roept deze verplichting vragen op.
Online-platformen waarop goederen en diensten worden verkocht of verhuurd, kunnen onder de Europese DAC7-richtlijn (EU 2021/514) vallen. Als een platformexploitant aan de criteria van DAC7 voldoet, moet deze gegevens van verkopers, verhuurders of dienstverleners verzamelen, verifiëren en rapporteren aan de Belastingdienst. De Belastingdienst merkt dat de rapportageplicht bij kleinere platformen vaak achterblijft. Dit komt deels door onbekendheid met DAC7, maar ook door onduidelijkheid over de criteria en de aanlevermethode.
Wie moet rapporteren?
De platformexploitant is zelf verantwoordelijk om te rapporteren aan de Belastingdienst. Vooral kleine platformexploitanten hebben moeite met de huidige manier van rapporteren. De complexiteit en kosten van de huidige rapportagemethode system-to-system (S2S) zijn hierbij een belangrijke drempel. De Belastingdienst werkt daarom aan een alternatieve aanlevermethode die eenvoudiger en betaalbaarder moet zijn voor kleinere platformexploitanten met slechts enkele te rapporteren gegevens. Deze is echter niet beschikbaar vóór de deadline van 31 januari 2025, wanneer de rapportage over 2024 aangeleverd moet zijn.
Tijdelijke terughoudendheid in handhaving
Totdat de alternatieve methode gereed is, handhaaft de Belastingdienst beperkt op de rapportageplicht. Als platformexploitanten gebruik willen maken van de alternatieve aanlevermethode, kunnen ze dit kenbaar maken via DAC7@belastingdienst.nl.
De Belastingdienst verwacht dat platformexploitanten alvast beginnen met het verzamelen, identificeren en verifiëren van gegevens over hun gebruikers. De verzamel- en identificatieplicht (due diligence) moet immers op 31 december 2024 afgerond zijn. Zodra de alternatieve aanlevermethode gereed is, moeten deze platformexploitanten de rapportage zo spoedig mogelijk indienen. De Belastingdienst zal vanaf dat moment dan ook de volledige handhaving hervatten.
Wat kunt u doen?
Bent u platformexploitant volgens de criteria van DAC7? Gebruik zo spoedig mogelijk de online-platformcheck op www.belastingdienst.nl/dac7 om te bepalen of rapportage verplicht is. Is dat het geval, verzamel dan tijdig de vereiste gegevens.
Tip: Mocht u na raadpleging van de internetsite nog vragen hebben, dan kunt u contact opnemen met het DAC7-team via DAC7@belastingdienst.nl.
Een echtpaar heeft een tweede woning die niet wordt aangehouden als beleggingsobject en niet wordt verhuurd. De vraag is hoe deze woning in het kader van de rechtshersteloperatie moet worden belast in box 3. De hoogste rechter geeft een zeer uitgebreide handreiking voor diverse praktijk situaties.
Hoofdlijn
Ook de ongerealiseerde waardestijging van de tweede woning behoort tot het werkelijk rendement. Hieronder werkt de Hoge Raad uit hoe het werkelijk rendement concreet moet worden vastgesteld.
Ongerealiseerde waardeveranderingen: woning hele jaar onderdeel vermogen
Positieve en negatieve waardeveranderingen van vermogensbestanddelen in box 3 behoren tot het werkelijke rendement, ook indien de belastingplichtige die waardeveranderingen nog niet heeft gerealiseerd. Bij vermogensbestanddelen die het gehele jaar tot het vermogen van de belastingplichtige behoren, geldt daarbij als uitgangspunt dat het gaat om het verschil tussen de WOZ-waarde daarvan aan het begin en aan het eind van het jaar.
Voor de waarde van de woning aan het begin van het jaar moet worden uitgegaan van de waarde in de WOZ-beschikking. Dat is de waarde die de woning had op de waardepeildatum, één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor die waarde wordt vastgesteld. Voor de waarde van de woning aan het einde van het jaar dient te worden aangesloten bij de waarde van de woning die op grond van de Wet WOZ is vastgesteld voor het volgende kalenderjaar, en waarvoor de waardepeildatum eveneens een jaar tevoren ligt.
Ongerealiseerde waardeveranderingen: woning deel jaar onderdeel vermogen
In het – zich hier niet voordoende – geval dat de belastingplichtige een woning die tot zijn vermogen in box 3 behoort in de loop van het jaar heeft verkregen of vervreemd, dient bij de bepaling van zijn werkelijke rendement de verandering van de WOZ-waarde van de woning alleen in aanmerking te worden genomen voor zover deze is toe te rekenen aan het deel van het jaar waarin die woning deel uitmaakte van het vermogen van de belastingplichtige in box 3. Hierbij geldt voor zowel de verkrijger als voor de vervreemder dat de wijziging van de WOZ-waarde tussen het begin en het eind van het jaar tijdsevenredig dient te worden toegerekend aan de periode in dat jaar waarin de woning behoorde tot het vermogen in box 3 van de betrokkene.
Ongerealiseerde waardeveranderingen: verschuiving binnen vermogen
De waarde van het totale box 3-vermogen van de belastingplichtige kan een verandering ondergaan doordat voor het ene vermogensbestanddeel in box 3 een ander vermogensbestanddeel in de plaats treedt waarvoor andere waarderingsregels gelden. Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij verkrijging of vervreemding van een woning. Ook kan de waarde van het totale box 3-vermogen van de belastingplichtige een verandering ondergaan doordat de belastingplichtige een bezitting verkrijgt of vervreemdt die is vrijgesteld. Dergelijke waardeveranderingen worden niet veroorzaakt door een ontwikkeling in de waarde van een vermogensbestanddeel en kunnen daarom niet worden gezien als werkelijk behaald rendement. Dit brengt mee dat bij aan- of verkoop van een tot zijn vermogen in box 3 behorende woning door de belastingplichtige, een eventueel verschil tussen de koopprijs en de WOZ-waarde van die woning wel de waarde van het totale vermogen in box 3 beïnvloedt, maar niet is aan te merken als werkelijk rendement in box 3.
Ongerealiseerde waardeveranderingen: investeringen
In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de vraag hoe bij de vaststelling van het werkelijke rendement van een onroerende zaak in box 3, in het kader van het bieden van rechtsherstel moet worden omgegaan met nadere investeringen in die zaak na de verwerving daarvan (hierna ook: nadere investeringen). Dit betreft uitgaven die niet zijn aan te merken als kosten van onderhoud, maar betrekking hebben op verbetering en uitbreiding van de onroerende zaak, waaronder ook de bouw van een pand op een aan de belastingplichtige toebehorend stuk grond gerekend moet worden.
Uitgangspunt is dat de oorspronkelijke investering die een belastingplichtige doet door aanschaf van een onroerende zaak, ook in gevallen waarin die zaak zich reeds in verbeterde dan wel uitgebreide staat bevindt, op zichzelf niet tot gevolg heeft dat de belastingplichtige in het jaar van investeren rendement op die zaak heeft behaald. De aan het eind van het jaar in aanmerking te nemen waarde van die zaak zal slechts aanleiding geven tot het constateren van werkelijk rendement in box 3 voor zover deze waarde hoger is dan de beginwaarde in box 3. Voor zover de waarde aan het eind van het jaar correspondeert met de investering, kan immers niet worden gezegd dat de belastingplichtige in werkelijkheid rendement heeft behaald. Het gaat in zoverre slechts om (de tegenwaarde van) de eigen inbreng.
Een evenwichtige rechtstoepassing brengt mee dat deze behandeling van de oorspronkelijke investering bij de aanschaf van een onroerende zaak, op gelijke wijze geldt voor de berekening van het werkelijke rendement van het jaar waarin nadere investeringen in een onroerende zaak plaatsvinden. Het betreft immers in beide gevallen investeringen. Dit betekent dat de waardestijging als gevolg van een nadere investering niet als rendement kan worden aangemerkt. In een jaar waarin de onroerende zaak bovendien is vervreemd, geldt dit voor de berekening van zowel het rendement van de vervreemder als dat van de verkrijger.
Kosten van uitbreiding of verbetering van een onroerende zaak hebben dus bij de vaststelling van het werkelijke rendement andere gevolgen dan de kosten van het onderhoud. Weliswaar zijn de kosten van onderhoud niet aftrekbaar, evenals investeringskosten, maar de uit kosten van onderhoud eventueel voortvloeiende waardeverandering van de onroerende zaak behoort wel tot het werkelijke rendement.
Er is dus afbakening nodig tussen onderhoud van en nadere investeringen in een onroerende zaak. Dit betekent (i) dat kosten voor werkzaamheden aan een onroerende zaak zijn aan te merken als kosten van onderhoud, voor zover die werkzaamheden ertoe hebben gestrekt de zaak zoals die bij aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden, (ii) dat in gevallen waarin bij verbouwingswerkzaamheden aan een pand zowel herstel als vernieuwing plaatsvindt, in de regel een splitsing moet worden gemaakt tussen onderhoud en verbetering, en (iii) dat een dergelijke splitsing niet aan de orde komt indien de in de verbouwing betrokken zaak zo radicaal is vernieuwd dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden, in welk geval van onderhoud in het geheel geen sprake is.
Als het gaat om woningen moet bij de behandeling van investeringen rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de WOZ-waarde maatgevend is voor de bepaling van de waardeverandering die deel uitmaakt van het werkelijke rendement. Als de belastingplichtige nadere investeringen (uitbreiding of verbetering) heeft verricht in een woning die tot zijn vermogen in box 3 behoort, kan niet zonder meer worden uitgegaan van het uitgangspunt dat de als werkelijk rendement in aanmerking te nemen waardeverandering gelijk is aan de wijziging van de WOZ-waarde in de loop van het jaar. Een afwijking van dat uitgangspunt is bij woningen echter alleen op haar plaats indien de WOZ-waarde aan het eind van het jaar wordt vastgesteld vanwege een tussentijdse wijziging. Het deel van deze eindwaarde dat kan worden toegerekend aan de uitbreiding of verbetering, wordt dan buiten beschouwing gelaten bij de bepaling van het werkelijke rendement van het jaar waarin de nadere investering heeft plaatsgevonden. Het is aan de belastingplichtige om feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken waaruit de noodzaak tot een dergelijke afwijking en de omvang daarvan voortvloeien.
Let op: Bij de vaststelling van het werkelijke rendement houdt de Hoge Raad expliciet geen rekening met een voordeel wegens eigen gebruik van de tweede woning.
De Hoge Raad zegt dat voor de berekening van het rendement in box 3 een forfait vrijwel niet houdbaar is en de Raad van State zegt dat werkelijk rendement te complex is om uit te voeren. Wat nu? De overstap naar een nieuw box 3-stelsel wordt met een jaar uitgesteld tot 1 januari 2028. Hoe gaat het kabinet de belastingopbrengst op peil houden?
Het kabinet wil de inkomstenderving die hierdoor optreedt in 2027 invullen door het verhogen van het forfait op overige bezittingen in combinatie met een verlaging van het heffingsvrije vermogen.
Het huidige forfait voor overige bezittingen weerspiegelt het gemiddelde meerjarige rendement op aandelen, obligaties en onroerende zaken. Huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik van onroerende zaken zijn onderdeel van het werkelijke rendement op onroerende zaken. Dit rendement (de economische huurwaarde) is echter niet verwerkt in de berekening van het forfait. Door de economische huurwaarde wel mee te nemen in de berekening van het forfait voor overige bezittingen stijgt het forfait. Dit betreft een technische dekking waarover in het voorjaar definitief besloten wordt.
Het kabinet gaat het advies van de Raad van State voor het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 inhoudelijk bestuderen. Bij de keuze voor een nieuw box 3-stelsel dient de wetgever diverse elementen te wegen, waaronder juridische houdbaarheid, budgettaire opbrengst, uitvoerbaarheid, complexiteit en doenvermogen. Het stelsel dat op alle elementen een tien scoort bestaat niet. Het kabinet zal de voor- en nadelen van de verschillende elementen wegen en vervolgens een keuze maken.
Een fotograaf eist van zijn ex-werkgever nabetaling van ruim € 10.000 salaris en vakantiegeld. Volgens de fotograaf had hij een arbeidsovereenkomst voor zeven maanden. Ondanks eerdere sommaties zijn er slechts twee maanden uitbetaald. Volgens de werkgever is hij na twee maanden uit dienst getreden en elders gaan werken. Hoe oordeelt de rechter in kort geding?
Geschil en uitkomst
Kern van het geschil betreft de vraag of de werkgever aan de fotograaf het geëiste achterstallige salaris en vakantiegeld moet betalen. De kantonrechter acht het aannemelijk dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen en wijst deze eis dan ook toe. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
Overwegingen rechter
Niet in geschil is dat de fotograaf op basis van een met de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst, bij de werkgever in dienst is getreden. Vast staat ook dat de fotograaf vanaf dat moment invulling aan de arbeidsovereenkomst is gaan geven door de werkzaamheden te verrichten.
Volgens de werkgever is de fotograaf na twee maanden uit dienst getreden en voor een ander bedrijf gaan werken, maar deze stelling is door de fotograaf gemotiveerd betwist. De werkgever heeft deze stelling vervolgens niet nader onderbouwd. Zo heeft de werkgever geen stukken overgelegd waaruit de uitdiensttreding van de fotograaf volgt. De fotograaf heeft bovendien loonstroken over de latere maanden laten zien waarop de werkgever staat vermeld.
Dat de fotograaf enkele maanden later een arbeidsovereenkomst heeft ondertekend waarin staat dat hij met terugwerkende kracht in dienst treedt bij het andere bedrijf leidt tegen deze achtergrond niet tot een ander oordeel, omdat dit niet zonder meer betekent dat hij per die datum uit dienst is getreden bij de werkgever. Bovendien is aannemelijk dat de fotograaf deze overeenkomst alleen heeft ondertekend omdat hem was beloofd dat het andere bedrijf dan zijn achterstallig salaris zou betalen. Niet gebleken is dat op enigerlei wijze invulling is gegeven aan deze arbeidsovereenkomst.
Oordeel rechter
Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter het voldoende aannemelijk dat de fotograaf in dienst is gebleven tot einde contract. De werkgever moet het salaris over de resterende periode nog betalen. Daarnaast moet over de totale periode vakantiegeld worden betaald. Het betalen van het salaris is een van de primaire verplichtingen van een werkgever jegens een werknemer. Omdat hier iedere reden voor te late betaling van het salaris ontbreekt, wijst de kantonrechter de door de fotograaf gevorderde wettelijke verhoging over het achterstallige salaris toe. De wettelijke verhoging bedraagt 50%.
Let op: Het lijkt erop dat teleurstelling over het aanstaande vertrek van de fotograaf de werkgever ertoe heeft gebracht te stoppen met betalen van salaris. Er zal best meer aan de hand zijn geweest. De werkgever moet de volle wettelijke verhoging, 50% van het na te betalen bedrag, als sanctie voldoen.
Een promovendus verleent incidenteel juridische bijstand. Zijn inkomsten geeft hij aan als resultaat uit werkzaamheden. Hij verhuist naar een andere woning en claimt de forfaitaire verhuiskostenaftrek van € 7.750. De Belastingdienst weigert aftrek omdat de verhuizing geen zakelijk karakter zou hebben. Hoe oordeelt de rechter?
Hoofdregel
Er moet in beginsel sprake zijn van zakelijke kosten. Aan de verhuizing moet een zakelijk karakter ten grondslag liggen. Een verhuizing uit persoonlijke overwegingen levert geen aftrekbare kosten op. Dan is ook de forfaitaire verhuiskostenaftrek niet van toepassing. Wanneer de verhuizing noodzakelijk is voor de werkzaamheden of wanneer het belangrijkste oogmerk van de verhuizing is het beperken van toekomstige kosten van de werkzaamheden, hebben de verhuiskosten als zakelijk te gelden.
Nu deze verhuizing niet beoogt om de toekomstige kosten van de werkzaamheden te beperken, gaat het hier om de vraag of de verhuizing noodzakelijk was voor het uitoefenen van de werkzaamheden.
Toetsing
Volgens de promovendus is hij verhuisd vanwege geluidsoverlast. Hij komt met een rapport van een akoestisch onderzoek. In het rapport staat wanneer de bovenbuurman er is komen te wonen en dat er van alles is gedaan, wat ook wel verbetering tot gevolg heeft gehad, maar nog steeds niet afdoende.
De rechter is van oordeel dat de promovendus hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuizing noodzakelijk was voor de uitoefening en continuering van de genoemde werkzaamheden. De promovendus heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat de geluidsoverlast van dien aard was dat hij niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De promovendus heeft erkend dat de genoemde geluidsoverlast hem beperkte in zijn woongenot. De enkele stelling dat het daarnaast niet fijn werken was op die plaats, is onvoldoende om de verhuizing een zakelijk karakter toe te kennen.
De rechter weegt mee dat de nieuwe woning groter en op allerlei vlakken aantrekkelijker is. Dat wijst er tevens op dat de verhuizing vooral berust op persoonlijke motieven en dat de uitgaven niet met het oog op de werkzaamheden zijn gedaan.
Oordeel rechter
De promovendus maakt niet aannemelijk dat hij is verhuisd met het oog op de zakelijke belangen van de werkzaamheden en dat hij met het oog daarop uitgaven heeft gedaan. Omdat de verhuizing niet zakelijk is, komen de hiermee verband houdende kosten, dus ook de gevraagde aftrek van het forfaitaire bedrag van € 7.750, niet voor aftrek in aanmerking. Het gelijk is aan de Belastingdienst.
Tip: Niet iedere verhuizing van een ondernemer of genieter van resultaat uit werkzaamheden geeft recht op aftrek van verhuiskosten of de forfaitaire verhuiskostenaftrek. De verhuizing moet een zakelijk karakter hebben en daarvan heeft de ondernemer/resultaatgenieter de bewijslast. Zakelijkheid wordt echter vanzelf aangenomen als de ondernemer/resultaatgenieter binnen twee jaar na de verplaatsing van de onderneming verhuist en door de verhuizing de afstand tussen zijn woning en de vestigingsplaats van de onderneming met tenminste 60% verkleint terwijl tot die verhuizing de afstand tussen zijn woning en de vestigingsplaats van de onderneming ten minste 25 kilometer bedroeg.
Een manager heeft een arbeidsovereenkomst met daarin een geheimhoudingsbeding met boeteclausule. Hij zegt zijn arbeidsovereenkomst op om bij een mogelijke concurrent te gaan werken. Zijn voormalige leidinggevende werkt daar al. Hij stuurt haar een file met de maandomzetten per winkel. Dit komt bij toeval aan het licht en er volgt ontslag op staande voet.
Hoe komt de mail aan het licht?
Bij een gesprek met de aanstaande werkgever voorafgaand aan de indiensttreding wordt gesproken over het stelen van informatie. Per ongeluk is dit gesprek een broekzakgesprek geworden en opgenomen op de voicemail van een collega bij de oude werkgever. Die collega heeft dit intern doorgeleid. Bij een onderzoek is de zakelijke mailbox van de manager gecheckt en kwam de verzonden mail met de omzetfile aan het licht.
Overwegingen kantonrechter
De kantonrechter stelt vast dat de manager met het verzenden van de e-mail het geheimhoudingsbeding heeft overtreden. De e-mail bevatte vertrouwelijke en bedrijfsgevoelige informatie die hem bekend is geworden bij de uitvoering van zijn functie. Met het versturen van de e-mail zijn die gegevens in handen gekomen van een derde. Het mailen van dergelijke gegevens naar een derde levert een dringende reden voor ontslag op.
Het is evident dat dergelijke informatie binnen de zakelijke en vertrouwde bedrijfsomgeving van de werkgever behoorde te blijven. Hierbij speelt ook een rol dat de werkgever een duidelijk beleid hanteert als het gaat om de bescherming van haar vertrouwelijke en bedrijfsgeheime informatie, zoals beschreven in een Code of Ethics.
Dat de manager mogelijk deze gegevens, zoals hij stelt, per ongeluk zou hebben gemaild, acht de kantonrechter niet van belang voor het bestaan van een dringende reden. Voor een ontslag op staande voet is immers geen opzet of verwijtbaarheid vereist. Ook een slordigheidsfout kan daarom een dringende reden opleveren. Dat de manager in dit geval de gegevens per ongeluk zou hebben verzonden acht de kantonrechter overigens niet aannemelijk.
Dat de voormalige leidinggevende de ontvangen gegevens meteen heeft verwijderd en deze niet verder zijn verspreid binnen het andere bedrijf doet niets af aan het feit dat deze gegevens buiten de bedrijfsomgeving van de werkgever zijn gebracht en dit handelen van de manager door de werkgever uiterst zwaar mag worden aangerekend.
Voor de kantonrechter is bovendien de beantwoording van de vraag of het andere bedrijf nu wel of niet gezien moet worden als een concurrent niet relevant. Het gaat erom dat de manager met het versturen van zijn e-mail bedrijfsgevoelige, vertrouwelijke informatie naar buiten heeft gebracht en alleen dat feit maakt al dat er sprake is van een dringende reden.
Conclusie kantonrechter
De kantonrechter is van oordeel dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. De gedragingen van de manager leveren niet alleen een dringende reden op, maar zijn ook ernstig verwijtbaar zijn. Er is dus geen transitievergoeding verschuldigd. De manager heeft het geheimhoudingsbeding overtreden en is daarom de overeengekomen boete van € 4.500 verschuldigd.
Let op: De rechter betrekt naast het overeengekomen geheimhoudingsbeding in zijn oordeel tevens het bestaan van beleid op dit punt in de vorm van de Code of Ethics van de werkgever.
Het door de regering voorgestelde nieuwe box 3-stelsel moet op de schop, zo adviseert de Raad van State. Het voorstel heeft te ingrijpende gevolgen voor burgers en de Belastingdienst. Het zal leiden tot slechtere dienstverlening, beperkte mogelijkheden tot vooroverleg met een belastinginspecteur en onvoldoende toezicht. Wat is er aan de hand?
Inhoud en achtergrond wetsvoorstel
Met het Wetsvoorstel werkelijk rendement box 3 wil de regering binnen de inkomstenbelasting een nieuw stelsel introduceren voor de belastingheffing over inkomen uit sparen en beleggen in box 3. In het huidige stelsel wordt belasting in box 3 geheven op basis van forfaitair berekende rendementen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit forfaitaire stelsel niet in overeenstemming is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Daarom komt de regering met het voorstel om belasting te heffen op basis van het werkelijke rendement. Als hoofdregel wordt een vermogensaanwasbelasting voorgesteld. Als uitzondering daarop wordt voor onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen een vermogenswinstbelasting voorgesteld. Daarnaast wordt voor de reguliere voordelen uit onroerend goed dat het hele jaar niet wordt verhuurd, een forfaitaire benadering gehanteerd, de zogenoemde netto vastgoedbijtelling.
Wisselwerking wetgever, rechter en uitvoering
De Afdeling advisering van de Raad van State gaat in haar advies in op het samenspel tussen wetgever, rechter en uitvoering. Zij moeten in onderlinge wisselwerking telkens een goede balans vinden. Zij hebben alle hun rol vervuld, maar er lijkt een patstelling te zijn ontstaan. Tegen die achtergrond maakt de Afdeling advisering haar opmerkingen.
Integrale visie op belasten van vermogen ontbreekt
De Afdeling advisering constateert dat een integrale visie op het belasten van vermogen ontbreekt. Deze is nodig om een afgewogen keuze te kunnen maken voor een nieuw box 3-stelsel. Zij adviseert daarbij aandacht te schenken aan de bijdrage die de opbrengst van box 3 moet leveren aan de belastingmix. Verder gaat zij in op het ontbreken van samenhang tussen de boxen in de wijze waarop vermogensbestanddelen in de heffing worden betrokken.
Budgettaire neutraliteit
De regering hanteert bij het voorstel het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Dat wil zeggen dat het nieuwe box 3-stelsel binnen de periode 2027-2032 tot eenzelfde opbrengst moet leiden als het huidige stelsel zonder dat daarbij nog rekening is gehouden met de kosten van het rechtsherstel. Het strikt vasthouden aan dit uitgangspunt belemmert het maken van een zorgvuldige en integrale afweging tussen de verschillende belangen die aan de orde zijn bij de vormgeving van een nieuw box 3-stelsel. Daarbij moet volgens de Afdeling advisering rechtmatigheid voorop staan. Daarnaast spelen de uitvoerbaarheid, het ‘doenvermogen’ van belastingplichtigen, de eenvoud van het nieuwe stelsel en het behalen van een budgettaire opbrengst een belangrijke rol.
Alternatieve denkrichtingen
Vanwege de zwaarwegende bezwaren is het advies aan de regering om de vormgeving van het box 3-stelsel opnieuw te bezien. De Afdeling advisering wijst op enkele mogelijke alternatieve denkrichtingen voor de vormgeving. Zij gaat in op de overgebleven ruimte voor een forfaitair box 3-stelsel en de mogelijkheid van een vermogenswinstbelasting. Zij schetst ook mogelijke denkrichtingen voor het behalen van extra budgettaire opbrengst. De Afdeling adviseert de regering deze denkrichtingen bij een nieuwe vormgeving van het box 3-stelsel te betrekken en de voor- en nadelen van de verschillende varianten tegen elkaar af te wegen.
Tip: Lees hier het hele advies van de Afdeling advisering van de Raad van State.
Het derde tijdelijke arbeidscontract van een verpleegkundige wordt niet omgezet in een contract voor onbepaalde tijd. Ze heeft tijdens het tweede contract ongeveer anderhalve maand niet gewerkt omdat zij ziek was tijdens een zwangerschap die eindigde in een miskraam. Daarna is ze wel weer gaan werken. Tijdens het derde contract viel ze echter tijdens zwangerschap weer ziek uit. Ze vermoedt verboden onderscheid en daagt de werkgever voor de rechter.
Wettelijke regeling
De wet bepaalt dat een werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij het aangaan en opzeggen van de arbeidsovereenkomst. Dit verbod geldt ook bij het niet verlengen van een arbeidsovereenkomst. Onder verboden onderscheid wordt ook verstaan onderscheid op grond van zwangerschap. De werkgever zal moeten bewijzen dat niet in strijd met het discriminatieverbod is gehandeld als de werknemer feiten aanvoert die het verboden onderscheid kunnen doen vermoeden.
Vermoeden verboden onderscheid
De verpleegkundige heeft feiten aangevoerd die verboden onderscheid doen vermoeden. In de eerste plaats gaat de werkgever normaal gesproken, na een of meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, over het aanbieden van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als de werkneemster de benodigde opleiding heeft afgerond en goed functioneert. Vast staat dat aan deze twee voorwaarden was voldaan en toch heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst niet verlengd.
Tegenbewijs werkgever te zwak
Het is vervolgens aan de werkgever om te bewijzen dat hij geen verboden onderscheid heeft gemaakt en dus aan te tonen dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst niet te maken had met de zwangerschap en/of de daaraan verbonden klachten van de verpleegkundige. Daar is de werkgever niet in geslaagd. Dat komt door het volgende.
Volgens de werkgever had hij ‘uiteindelijk’ geen vertrouwen in een duurzame vruchtbare arbeidsverhouding en dat dat komt omdat de verpleegkundige onzeker was in haar werk. Deze volgens de werkgever echte en enige reden voor het niet verlengen is evenwel vaag en oppervlakkig gebleven.
Het tijdelijke contract is wel twee maal verlengd. Toen was er kennelijk wel voldoende vertrouwen in de verpleegkundige. Het ontbreken van concrete aanleidingen en het slechts één keer voeren van een gesprek over de functie heeft tot gevolg dat het gebrek aan vertrouwen door de beweerdelijke onzekerheid van de verpleegkundige overkomt als een gezocht of in ieder geval te sterk aangezet argument. Dit wordt nog bevestigd doordat de werkgever in de schriftelijke correspondentie over het einde van de werkrelatie niets heeft geschreven over dat gebrek aan vertrouwen.
Gevolg
Er is dus sprake geweest van verboden onderscheid bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst van de verpleegkundige. Daardoor heeft de werkgever ernstig verwijtbaar gehandeld. De kantonrechter beslist daarom dat de werkgever een stevige billijke vergoeding moet betalen.
De verpleegkundige heeft daarnaast een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding geclaimd, omdat de werkgever haar recht om niet gediscrimineerd te worden heeft geschonden. Een benadeelde die in zijn of haar persoon is aangetast kan recht hebben op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Schending van een fundamenteel recht kan onder omstandigheden, ook zonder geestelijk letsel, aanleiding geven tot schadevergoeding. Discriminatie is een ernstige normschending. De verpleegkundige heeft ook toegelicht dat zij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst in verband met haar zwangerschap als zeer onrechtvaardig heeft ervaren.
De kantonrechter is van oordeel dat de verpleegkundige door die normschending recht heeft op schadevergoeding en stelt deze op grond van de omstandigheden van dit geval naar billijkheid vast op een bedrag van € 2.500,00 bruto.
Let op: Niet verlengen van een tijdelijk contract staat een werkgever in beginsel vrij. Ook als verlengen bij normaal functioneren wel gebruikelijk is. Maar tel daar feiten bij die ongeoorloofd onderscheid doen vermoeden, en de situatie wordt anders.
De Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) helpt ieder jaar 20.000 ondernemingen. Bent u ondernemer en gaat u aan Research & Development (R&D) doen? Of gaat u technisch-wetenschappelijk onderzoek uitvoeren? Dan ontvangt u mogelijk belastingvoordeel vanuit de WBSO. Daardoor worden uw kosten veel lager. In 2025 gelden nagenoeg dezelfde voorwaarden als in 2024. Wel wordt het voordeel groter, als ook de Eerste Kamer akkoord gaat.
Parameters WBSO in 2025
Voor 2025 gelden de volgende parameters:
In 2024 is de S&O-aftrek voor zelfstandigen € 15.551. De aanvullende S&O-aftrek voor startende zelfstandigen is € 7.781. Eind 2024 maakt het ministerie van Economische Zaken bekend welke bedragen u als zelfstandige en als startende zelfstandige mag aftrekken voor S&O.
Voorwaarden
Om gebruik te kunnen maken van de WBSO, zijn er verschillende voorwaarden. De belangrijkste zijn:
Bereken uw voordeel
De WBSO vergoedt een deel van de loonkosten van uw S&O-project. Ondernemingen met personeel kunnen daarbovenop een aftrek ontvangen over andere kosten en uitgaven van het S&O-project, zoals de inkoop van materialen. Bereken met de WBSO-regelhulp in enkele minuten hoeveel de WBSO u precies oplevert.
Uw aanvraag voorbereiden
U vraagt de WBSO binnen 1-4 uur aan. Als duidelijk is wat u wilt ontwikkelen of onderzoeken, is de WBSO-aanvraag makkelijk. Voor een snelle en volledige aanvraag van een ontwikkelingsproject gaat het om de volgende informatie:
Doet u technisch-wetenschappelijk onderzoek (TWO)? Dan beschrijft u de onderzoeksopzet.
Aanvragen
Regel uw aanvraag direct via Mijn RVO. Voor uw WBSO-aanvraag 2025 logt u in met eHerkenning. Voor uw aanvraag heeft u minimaal niveau 3 met machtiging RVO-diensten op niveau eH3 nodig. De aanvraagtermijnen verschillen voor zzp'ers en ondernemingen met personeel. Bekijk hiervoor de WBSO-kalender.
Let op: Vraagt u WBSO aan voor een onderneming met personeel? Dan moet u bij uw aanvraag de burgerservicenummers (bsn's) doorgeven van de werknemers die 2 jaar geleden het speur- & ontwikkelingswerk (S&O-werk) hebben uitgevoerd. Dit is nodig voor het berekenen van het gemiddelde S&O-uurloon. Heeft u 2 jaar geleden geen gebruik gemaakt van de WBSO? Dan geldt voor u een forfaitair S&O-uurloon en hoeft u geen bsn's te melden. Voor u geldt in 2025 dan het forfaitaire S&O-uurloon van € 29.
Een assistent hotel manager opent een eigen restaurant, vlak nadat zijn arbeidsovereenkomst met een vaststellingsovereenkomst was geëindigd. De werkgever voelt zich op het verkeerde been gezet en vernietigt de vaststellingovereenkomst buitengerechtelijk wegens bedrog dan wel dwaling. De nieuwe restauranthouder vordert nakoming. Hoe oordeelt de rechter in kort geding?
Beroep op dwaling
De rechter stelt voorop dat een vaststellingsovereenkomst als doel heeft om een onzekerheid of een geschil definitief te beslechten. Daarom dient het beroep op dwaling van de werkgever met terughoudendheid te worden beoordeeld, maar uitgesloten is het niet.
Schending mededelingsplicht?
De werkgever voert aan dat de assistent hotel manager (hierna: manager) zijn mededelingsplicht heeft geschonden. De manager had ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst concreet zicht op exploitatie van een eigen onderneming. Een krantenartikel over de opening dateert van slechts één week na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst. Toen was de huurovereenkomst van het pand al getekend, de vergunning al aangevraagd, de inschrijving bij de KvK al rond en de verbouwing al bezig. De werkgever vindt dat de manager hem daarvan op de hoogte had moeten stellen. De werkgever was nooit onder dezelfde voorwaarden een vaststellingsovereenkomst met de manager aangegaan als hij had geweten dat de manager bij wijze van spreken de volgende dag in zijn eigen restaurant aan de slag zou kunnen.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt. In het algemeen wordt in de rechtspraak aangenomen dat een zelfstandige mededelingsplicht van de werknemer slechts aan de orde is, wanneer hem een concreet en op details uitgewerkt aanbod tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst is gedaan. Het gaat daarbij om concreet zicht op ander inkomen. In dit geval is niet gebleken dat de manager ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst al werkzaamheden in zijn restaurant verrichtte en daaruit een substantieel inkomen genereerde. Hij had weliswaar al diverse stappen richting een eigen bedrijf gezet, maar hij had op dat moment nog geen definitief zicht op de daadwerkelijke opening van zijn restaurant. Hij was nog in afwachting van de benodigde vergunning. Onder die omstandigheden hoefde de manager niet uit eigen beweging mee te delen dat hij (uitgewerkte) plannen had om als ondernemer aan de slag te gaan. Er was immers nog geen concreet zicht op (substantieel) inkomen uit die onderneming.
Werkgever heeft niet naar plannen gevraagd
Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst expliciet overeengekomen dat zij bij de totstandkoming van die overeenkomst alle voor hen relevante onderwerpen ter sprake hebben gebracht. Vaststaat dat de werkgever gedurende de (maandenlange) onderhandelingen niet heeft gevraagd naar de toekomstplannen van de manager. Indien voor de werkgever informatie over eventueel zicht op ander werk dermate essentieel was in het kader van de vaststellingsovereenkomst als hij nu stelt, had het op zijn weg gelegen om de manager op enig moment gedurende de onderhandelingen daarop te wijzen en daarnaar te vragen. De stelling van de werkgever dat hij daartoe geen aanleiding heeft gezien in verband met de arbeidsongeschiktheid van de manager kan hem niet baten. Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst immers vastgelegd dat de manager op dat moment niet langer ziek was. Nu partijen streefden naar een beëindiging van de arbeidsrelatie, kan de werkgever niet verrast zijn dat de manager zich is gaan oriënteren op de arbeidsmarkt en plannen is gaan maken voor de toekomst. De kantonrechter is ook om die reden voorshands van oordeel dat op de manager geen mededelingsplicht rustte omdat hij in de gegeven omstandigheden niet hoefde te vermoeden dat zijn plannen om een restaurant te openen een essentieel onderdeel van de onderhandelingen omtrent de vergoedingen zouden uitmaken.
Conclusie rechter
De conclusie uit het voorgaande is dat op de manager geen plicht rustte om (spontaan) mededelingen aan de werkgever over zijn voorgenomen plannen te doen. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is van bedrog en/of dwaling dan ook geen sprake. De vaststellingsovereenkomst is op die grond niet vernietigbaar.
Het voorgaande leidt tot de (voorlopige) conclusie dat aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst niet gerechtvaardigd was gedaan en deze geen rechtsgevolg heeft gehad. De vaststellingsovereenkomst is vooralsnog dus ongewijzigd in stand gebleven. De vordering van de manager om de werkgever te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst zal worden toegewezen.
Let op: De rechter is duidelijk. Als informatie over zicht op ander werk voor de werkgever essentieel was in het kader van de vaststellingsovereenkomst, had hij de manager daar naar moeten vragen. De manager zelf hoefde hierover niets te zeggen omdat hij toen nog geen concreet zicht had op substantieel inkomen uit de nieuwe onderneming.