Wij zijn telefonisch bereikbaar op +31 20 442 1170
Wij zijn telefonisch bereikbaar op +31 20 442 1170
Bij de behandeling van de Belastingplan 2026 in de Tweede Kamer zijn enkele belangrijke amendementen aangenomen. Zo zijn in box 3 het forfaitaire rendement voor overige bezittingen en het heffingsvrij vermogen gunstiger geworden. Ook blijft de korting op de bijtelling privégebruik voor elektrische auto’s langer bestaan. Maar de leeftijdsgrens voor de youngtimerregeling wordt verhoogd.
Box 3
De voorgestelde aanpassing van het forfait voor overige bezittingen in box 3 komt te vervallen. Daardoor komt het forfait in 2026 uit op 6% in plaats van 7,78%. Ook vervalt de voorgestelde verlaging van het heffingsvrije vermogen in box 3. Het heffingsvrije vermogen wordt als gevolg van het amendement op 1 januari 2026 volledig geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Het heffingsvrije vermogen in 2026 komt daardoor uit op € 59.357, in plaats van € 51.396.
Als dekking wordt de afbouw van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (Wet Hillen) versneld. Met ingang van 1 januari 2026 wordt het jaarlijkse afbouwpercentage verhoogd van 3 1/3%-punt naar 4,8%-punt, met dien verstande dat de aftrek niet verder kan worden verlaagd dan tot nihil. Hierdoor wordt de aftrek in 2041 volledig beëindigd, in plaats van in 2048 zoals in de huidige wet is voorzien.
Privégebruik elektrische auto’s – leeftijdsgrens youngtimerregeling
De korting op de bijtelling voor het privégebruik van een auto van de zaak zonder CO2-uitstoot blijft toch nog twee jaar bestaan, en wordt stapsgewijs afgebouwd naar 2028. De bijtelling bedraagt momenteel 22% van de catalogusprijs. De korting geldt alleen voor auto’s zonder CO2-uitstoot en is als volgt vormgegeven:
De korting op de bijtelling wordt gemaximeerd (de zo te noemen cap). Voor zover de cataloguswaarde boven deze cap uitkomt geldt de bijtelling van 22%. De maximale korting wordt bereikt bij een autowaarde van € 30.000. De korting kent ook eerbiedigende werking: als in 2026 of 2027 sprake is van een eerste toelating van een auto zonder CO2-uitstoot en recht ontstaat op de korting op de bijtelling, geldt deze korting voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste toelating.
Zonder dit amendement zou de korting op de bijtelling per 2026 vervallen, waarbij de eerbiedigende werking (zie hiervoor) wel nog als gevolg heeft dat deze korting een aantal jaren na 2026 kan blijven gelden.
Ter dekking van de verlenging van de korting wordt de zogenoemde youngtimerregeling aangepast. De youngtimerregeling verwijst naar de manier waarop het privévoordeel wordt vastgesteld van een auto die meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen: 35% van de waarde in het economische verkeer.
De leeftijdsgrens wordt per 2026 verhoogd van 15 jaar naar 16 jaar. Voor auto’s die onder deze leeftijdsgrens zitten, wordt de bijtelling in 2026 vastgesteld op 22% van de catalogusprijs, voor zover van toepassing verminderd met de hiervoor genoemde kortingspercentages. Vanaf 2027 wordt deze leeftijdsgrens verder verhoogd van 16 jaar naar 25 jaar.
Let op: De Belastingdienst gaat voorlopige aanslagen inkomstenbelasting over 2026 opleggen zonder met deze amendementen rekening te houden.
De werkgever kan bij overlijden van een werknemer een eenmalige uitkering doen die is vrijgesteld voor zover deze niet meer bedraagt dan drie maal het loon over een maand. Het is niet altijd duidelijk hoe dat loon over een maand moet worden bepaald. Hierover heeft een kennisgroep van de Belastingdienst nu een standpunt gepubliceerd.
Situatie
Nadat een werknemer meer dan 52 weken ziek is, kort zijn werkgever per 1 augustus op grond van de cao het salaris van de werknemer tot 70% van zijn bruto (maand)loon. De werknemer overlijdt op 20 augustus. Zijn nabestaanden hebben, op grond van de van toepassing zijnde cao, recht op een overlijdensuitkering. Op 15 augustus heeft de werkgever aan al zijn werknemers toegezegd dat hun bruto (maand)loon per 1 oktober van dat kalenderjaar zal worden verhoogd.
Vraag
Is de werkgever verplicht bij het bepalen van het loon over een maand bij de vrijstelling voor de eenmalige overlijdensuitkering rekening te houden met de korting naar 70% van het (maand)loon en de toekomstige salarisstijging?
Antwoord Kennisgroep
Ja. De werkgever is verplicht bij het bepalen van het loon over een maand rekening te houden met de korting naar 70% van het (maand)loon en de toekomstige salarisstijging.
Waarom?
Het wetsartikel dat de vrijstelling regelt bevat geen eigen definitie van het begrip loon. Om het loon over een maand te berekenen wordt in beginsel het overeengekomen vaste bruto jaarloon van de werknemer in het betreffende kalenderjaar bepaald, waarna dit vervolgens wordt gedeeld door twaalf. Het fiscaal al genoten en (mits overeengekomen) nog te genieten loon in het kalenderjaar van overlijden is dus maatgevend. Dit betekent dat fiscaal nog niet genoten loon - zoals een overeengekomen toekomstige salarisstijging in hetzelfde kalenderjaar - voor de vrijstelling in aanmerking wordt genomen.
Wat is het loon over een maand in dit geval?
De werkgever is verplicht rekening te houden met zowel de korting naar 70% van het (maand)loon als de latere salarisstijging in het kalenderjaar. Beide loonbestanddelen maken immers onderdeel uit van het overeengekomen vaste bruto jaarloon in het kalenderjaar van overlijden. Het zijn vaste en gegarandeerde beloningen – die zijn overeengekomen vóór het overlijden van de werknemer - waarop de werknemer in hetzelfde kalenderjaar recht heeft.
Voor de bepaling van het loon over een maand geldt dus het volgende:
Het totaalbedrag over januari tot en met december wordt gedeeld door twaalf. Daarbij wordt opgeteld:
Let op: Voor deze bijzondere situatie, waarin het wenselijk is om discussie over de hoogte van de uitkering te voorkomen, heeft de kennisgroep nu een duidelijk standpunt gepubliceerd.
Een fysiotherapeut heeft een praktijk aan huis. De praktijkruimte vormt fiscaal ondernemingsvermogen, het woongedeelte is privévermogen. Als hij met zijn praktijk stopt, wordt de marktwaarde van de praktijkruimte getaxeerd op € 49.000, dat is € 23.000 hoger dan de boekwaarde. Mag hier nog een aftrek op worden toegepast wegens zelfbewoning?
Beschrijving praktijkruimte
De praktijkruimte heeft een eigen, zelfstandige opgang. Er bevindt zich een muur tussen het woongedeelte en de praktijkruimte. Er is ook sprake van een extra ruimte tussen de entree van de woonruimte en de praktijkruimte, met eigen sanitaire voorzieningen (een toilet en aanrecht met wastafel) en de trap naar de bovenverdieping die tot het privé-gedeelte van de woning behoort. Vanuit de praktijkruimte is deze extra ruimte met een deur te betreden. In de entree van de woonruimte bevindt zich een trappetje waarmee deze extra ruimte eveneens is te betreden. Er is een laag muurtje (ongeveer 1 meter hoog) ter afscheiding van deze ruimte met de entree van de woonruimte.
Geschil
In geschil is of bij de berekening van de stakingswinst rekening moet worden gehouden met een waardedrukkende factor wegens duurzame zelfbewoning van de praktijkruimte op het moment van staken.
Overwegingen rechter
Min of meer duurzame zelfbewoning kan de waarde in het economische verkeer van een woning op het stakingstijdstip beïnvloeden. Voor het in aanmerking nemen van min of meer duurzame zelfbewoning is slechts reden indien de onroerende zaak op het moment van staking van de onderneming min of meer duurzaam voor woondoeleinden werd gebruikt. Indien geen sprake is van een pand dat voor de overgang naar het privévermogen voor min of meer duurzame zelfbewoning was bestemd en daartoe ook na die overgang blijft bestemd, doch van een pand dat pas ten tijde van de overgang die bestemming krijgt, vormt de zelfbewoning geen waardedrukkende factor.
Niet in geschil is dat ten aanzien van het woongedeelte sprake is van duurzame zelfbewoning. De fysiotherapeut vindt dat het pand, dus het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte, als één geheel moet worden gezien en dat het bedrijfsgedeelte niet, althans niet zonder in verregaande mate afbreuk te doen aan het woongenot met betrekking tot het woongedeelte, afzonderlijk kan worden verhuurd of verkocht. Ten bewijze daarvan heeft hij foto’s en een plattegrond/bouwtekening overgelegd. De fysiotherapeut wijst erop dat het bedrijfsgedeelte weliswaar een eigen toegang heeft, maar dat er ook een inpandige doorgang is naar het woongedeelte, een open verbinding met de entree van het woongedeelte, dat de praktijkruimte niet over eigen sanitaire voorzieningen beschikt en evenmin over een eigen aansluiting voor nutsvoorzieningen. Die bevinden zich namelijk in het privé-gedeelte. Ook is er slechts sprake van een dunne scheidingswand tussen woon- en praktijkgedeelte. Ten slotte wijst de fysiotherapeut erop dat woon- en bedrijfsgedeelte niet afzonderlijk te verkopen zijn nu sprake is van één en hetzelfde kadastrale perceel.
Volgens de rechter betekent dit dat bij staking van de onderneming het bedrijfsgedeelte uitsluitend voor privédoeleinden te bestemmen en bestemd is en dat het niet, althans niet zonder verregaand afbreuk te doen aan het woongenot van het woongedeelte dan wel na aanzienlijke investeringen, afzonderlijk aan derden kan worden verhuurd dan wel verkocht.
Voor de waardering van het bedrijfsgedeelte van het pand bij staking moet daarom rekening worden gehouden met de waardedruk wegens min of meer duurzame zelfbewoning. Deze wordt gesteld op een aftrek van 15%. De waarde van het praktijkgedeelte bij staking dient te worden vastgesteld op 85% van € 49.000 = € 41.650.
Let op: Als bij een woon-praktijkpand het praktijkdeel op de fiscale balans staat en de woning privé, dan kunt u bij staking van uw onderneming voor de afrekening over het praktijkdeel recht hebben op aftrek wegens duurzame zelfbewoning. Dat is niet altijd het geval, maar wordt bepaald door de feitelijke en juridische omstandigheden. We adviseren u hier graag over.
Loon is alles wat een werknemer krijgt uit zijn dienstbetrekking. Dit geldt ook voor het kerstpakket. Het kerstpakket is loon in natura. De werkgever kan kiezen of hij het kerstpakket behandelt als loon voor de werknemer of dat hij het aanwijst als eindheffingsloon in de werkkostenregeling. De waarde van het kerstpakket komt dan ten laste van de vrije ruimte. Hoe werkt dat?
Als de werkgever het kerstpakket aanwijst als eindheffingsloon, doet hij dit uiterlijk op het moment van verstrekken van het pakket. Hij houdt hierbij rekening met de gebruikelijkheidstoets. Hoe de werkgever de aanwijzing regelt is vormvrij, maar uit de loonadministratie moet blijken welke keuze hij heeft gemaakt.
Voor het kerstpakket geldt geen gerichte vrijstelling of nihilwaardering. De waarde komt ten laste van de vrije ruimte. Als geen vrije ruimte meer beschikbaar is, moet de werkgever 80% eindheffing betalen over het deel dat boven de vrije ruimte uitkomt.
Verzendkosten
Verzendt de werkgever het kerstpakket naar de werknemer? Dan zijn de verzendkosten van het kerstpakket onderdeel van de waarde van het pakket.
De waarde van het kerstpakket inclusief verzendkosten komt ten laste van de vrije ruimte als de werkgever dit aanwijst als eindheffingsloon.
Voorbeeld
Een werkgever verzendt een kerstpakket naar zijn werknemers. De kosten per pakket zijn € 50 en de verzendkosten zijn € 5.
Het loon in natura per werknemer bedraagt € 55. De werkgever kan dit ook aanwijzen als eindheffingsloon. Er komt dan een bedrag van € 55 ten laste van de vrije ruimte.
Uitzendkrachten
Als de werkgever aan uitzendkrachten ook een kerstpakket geeft, is sprake van loon van derden, aangezien de uitzendkracht het kerstpakket van zijn opdrachtgever ontvangt en niet van het uitzendbureau. De uitzendkracht is in dienstbetrekking bij het uitzendbureau. De opdrachtgever is dus niet de inhoudingsplichtige van de uitzendkracht. De opdrachtgever kan het kerstpakket daarom niet aanwijzen als eindheffingsloon en ten laste brengen van zijn vrije ruimte.
Het uitzendbureau kan het kerstpakket voor de uitzendkracht wél aanwijzen als eindheffingsloon als het uitzendbureau hierover loonheffingen moet inhouden. Dit is alleen het geval als:
In andere gevallen hoeft het uitzendbureau geen loonheffingen in te houden over het kerstpakket.
De uitzendkracht moet de waarde van het kerstpakket dan aangeven in zijn aangifte inkomstenbelasting (IB).
Als het uitzendbureau geen loonheffingen hoeft in te houden, kan de opdrachtgever er – onder voorwaarden - voor kiezen om eindheffing af te dragen over het kerstpakket dat hij aan de uitzendkracht geeft. De voorwaarden voor deze regeling zijn:
Deze mogelijkheid om eindheffing af te dragen geldt voor verstrekkingen aan derden, bijvoorbeeld uitzendkrachten, die een werkgever tegelijkertijd en voor dezelfde gelegenheid aan eigen werknemers geeft. De uitzendkracht hoeft het kerstpakket dan niet aan te geven in zijn aangifte IB.
De eindheffing is 45% bij een verstrekking tot en met een waarde van € 136. Is de waarde in het economische verkeer meer dan € 136, dan is de eindheffing 75%.
Let op: Kerstpakketten die de werkgever geeft aan postactieve werknemers zijn altijd eindheffingsloon als de werkgever deze ook geeft aan de actieve werknemers.
Een particulier heeft ter belegging diverse binnenlandse en buitenlandse gouden munten. Een deel van de munten heeft in de betreffende landen de status van wettig betaalmiddel, maar wordt in de regel niet als zodanig gebruikt. Dit omdat de marktwaarde van de gouden munten (veel) hoger ligt dan de nominale waarde. Is onder de Box 3-wetgeving sprake van contant geld?
Standpunt kennisgroep Belastingdienst
De ter belegging gehouden gouden munten kwalificeren niet als contant geld. De munten behoren tot de vermogenscategorie ‘overige bezittingen’ voor box 3. Waarom?
Contant geld aangemerkt als banktegoed
Met ingang van 1 januari 2023 maakt de wet onderscheid tussen drie vermogenscategorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Contant geld wordt volgens deze regeling aangemerkt als banktegoed. De reden hiervoor is dat contant geld normaliter geen rendement oplevert. Het past daarom beter om voor het rendement op contant geld aan te sluiten bij het (lage) forfaitaire rendementspercentage dat geldt voor de vermogenscategorie ‘banktegoeden’.
De bezittingen die niet als banktegoed kwalificeren, dienen als overige bezittingen in box 3 te worden aangegeven.
NB Voor de Wet rechtsherstel box 3 is overigens niet geregeld dat contant geld tot de vermogenscategorie ‘banktegoeden’ wordt gerekend.
Definitie van contant geld
In de wet is geen definitie opgenomen van contant geld. Het woord contant duidt op een stoffelijk goed. Giraal geld – waaronder virtuele munten – valt daarom niet onder contant geld. Het woord ‘geld’ houdt in dat het een algemeen aanvaard ruil-/betaalmiddel moet zijn.
Gouden munten
Het is de vraag of gouden munten kunnen worden aangemerkt als contant geld en daarmee als banktegoed.
Het gaat bij contant geld om chartaal geld dat een wettig betaalmiddel vormt in de desbetreffende landen. Alhoewel gouden munten (al dan niet in een munteenheid/valuta) een wettig betaalmiddel kunnen zijn, worden zij in de praktijk zelden tot niet als betaalmiddel gebruikt. Dit komt omdat de werkelijke waarde van de gouden munten (vele malen) hoger ligt dan de nominale waarde.
Gouden munten zijn echter niet aan te merken als de fysieke evenknie van een banktegoed. Het is immers niet mogelijk om deze gouden munten rechtstreeks te storten op een bankrekening. Een commerciële bank accepteert de gouden munten doorgaans niet. Via een goudwisselkantoor moeten de gouden munten worden omgezet in reguliere valuta. Dit geldt voor alle gouden munten, maar meer in het bijzonder voor gouden munten die niet zijn uitgegeven in de officiële munteenheid/valuta van een land of waaraan geen nominale waarde is toegekend.
De wetgever bedoelt met contant geld de officiële munteenheid/valuta van een land waarbij de nominale waarde steeds gelijk is aan waarde in het economische verkeer. In het geval van gouden munten in de officiële munteenheid/valuta, geldt dat deze waarde niet gelijk is. De waarde wordt namelijk niet bepaald door de nominale waarde van de munt, maar door de edelmetaalwaarde (intrinsieke waarde) of de numismatische waarde (de muntkundige waarde). Hierdoor is er met deze munten meer rendement te behalen dan alleen eventueel koersresultaat.
De wetgever heeft met betrekking tot lager renderende vermogensbestanddelen zoals een banktegoed bewust gekozen voor een lager fictief rendement. Gelet op de historische ontwikkeling van de goudprijs is daarvan geen sprake bij gouden munten in het algemeen, waardoor ook om die reden geen sprake kan zijn van contant geld.
Let op: Dit standpunt geldt ook voor andere munten, al dan niet in de officiële valuta van een land, waarvan de waarde in het economische verkeer (veel) hoger ligt dan de nominale waarde, zoals bijvoorbeeld een herdenkingsmunt of een misdruk.
Werkgever en werknemer sluiten eind 2025 een beëindigingsovereenkomst waarin wordt afgesproken dat dat de werknemer met ingang van 1 januari 2026 uit dienst zal treden en dan recht heeft op een outplacementtraject. Dat traject begint en eindigt in de loop van 2026. De werkgever ontvangt en betaalt de facturen in 2026. Is het traject voor de werknemer loon in 2025 of in 2026?
Er is sprake van een recht op loon (in natura). Het outplacementtraject is echter geen onvoorwaardelijk recht. De werknemer heeft op grond van de voorwaarden in de beëindigingsovereenkomst pas recht op het traject na uitdiensttreding.
Volgens een kennisgroep van de Belastingdienst is sprake van loon op het moment waarop het outplacementtraject aanvangt. Dus niet op het moment waarop het recht op het traject ontstaat, het sluiten van de beëindigingsovereenkomst. En ook niet het moment waarop het traject aan de werkgever wordt gefactureerd, of het moment waarop het traject is beëindigd.
Dus in dit geval vormt het outplacementtraject loon in 2026.
Let op: In dit geval is het outplacementtraject belast in 2026, zowel voor de inhouding van loonheffingen door de werkgever als voor de aangifte inkomstenbelasting van de werknemer.
Vader heeft via de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) aandelen in twee actieve BV’s geschonken aan zijn zonen die de bedrijven voortzetten. Met het oog op deze overdracht hebben voorafgaand enkele herstructureringen plaatsgevonden. De advieskosten voor het bedrijfsopvolgingstraject, bijna € 31.500, zijn gefactureerd aan en betaald door de holding van vader. De Belastingdienst weigert aftrek. Terecht?
Standpunt vader
Volgens vader zijn de BOR-advieskosten zakelijke kosten, die de holding ten laste van het resultaat mag brengen. De bedrijfsopvolging vond plaats in het kader van de continuïteit van de onderneming. De advisering om gebruik te kunnen maken van de BOR ziet erop dat de bedrijven konden worden overgedragen aan de zonen zonder dat zij in liquiditeits- dan wel continuïteitsproblemen komen.
Feitelijk zou een van de bedrijven ook in continuïteitsproblemen zijn gekomen indien de schenking had plaatsgevonden zonder toepassing van de BOR. Dankzij de advisering over de BOR kon de continuïteit en de werkgelegenheid gewaarborgd blijven. De BOR-advieskosten zijn derhalve niet uit aandeelhoudersbelang gemaakt. Dit geldt des te meer nu de overgedragen ondernemingen in de structuur van de zonen kan worden geïntegreerd, wat de bedrijfsvoering, financiering, samenwerking, kennisdeling en kruisbestuiving ten goede komt. Dat de bedrijfsopvolging en daarmee de BOR-advieskosten zakelijk zijn, volgt ook uit het feit dat de herstructureringen met goedkeuring van de Belastingdienst fiscaal gefaciliteerd konden plaatsvinden.
De wetgever heeft de bedrijfsopvolgingsregeling ingevoerd met het oog op de onbelemmerde voortgang en continuïteit van ondernemingen. De wetgever acht het onwenselijk dat, met het oog op stabiliteit en werkgelegenheidsgroei, familiebedrijven verkocht zouden moeten worden om bij een bedrijfsopvolging de belasting te kunnen betalen. Hieruit volgt dat BOR-advieskosten zakelijk zijn.
Standpunt inspecteur
Volgens de Belastingdienst zijn de BOR-advieskosten primair gemaakt ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Het is namelijk de aandeelhouder die zijn vermogen, waaronder de aandelen, wilde overdragen aan zijn kinderen. Deze wens raakt de (onderneming van de) vennootschappen niet. Daarbij geldt dat de faciliteiten van de BOR ook zien op het niveau van de aandeelhouder. Het zijn dus de aandeelhouder en begiftigden die hiermee een aanzienlijk belastingvoordeel in privé genieten. De BOR-advieskosten die de holding voor haar rekening heeft genomen, ontberen dus een zakelijk karakter. Dat de herstructureringen fiscaal gefaciliteerd hebben plaatsgevonden, doet daar niet aan af.
De Belastingdienst betwist ook dat de holding in liquiditeits- en/of continuïteitsproblemen was gekomen als de BOR niet was toegepast. De holding beschikt over voldoende beleggingen die vader had kunnen aanwenden om de verschuldigde inkomstenbelasting te betalen als de BOR niet was toegepast. De benodigde dividenduitkering raakt het vermogen van de ondernemingsactiviteiten niet. Vader heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de zonen de verschuldigde schenkbelasting (zonder toepassing van de BOR) niet hadden kunnen betalen zonder het ondernemingsvermogen aan te spreken.
Ook betwist de Belastingdienst de stelling dat als de fiscale faciliteiten van de BOR hun rechtvaardiging vinden in de continuïteit van de ondernemingen dan ook altijd de BOR-advieskosten zakelijk zijn. Er moet aan de hand van feiten en omstandigheden in het concrete geval worden beoordeeld of de BOR-advieskosten zijn gemaakt ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder.
Overwegingen rechter
De rechter is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de BOR-advieskosten uitsluitend zijn gemaakt ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Het is vader, de aandeelhouder van de holding, die wenst zijn aandelen over te dragen aan zijn zonen. Voor deze schenking is advies ingeschakeld en zijn kosten gemaakt. Deze kosten zijn dus opgeroepen door de wens van de aandeelhouder om zijn aandelen te schenken. Daarnaast is deze advisering nodig geweest om de BOR te kunnen toepassen en daarmee in privé een belastingvoordeel te genieten. De schenking raakt de onderneming op geen enkele wijze. Hierbij geldt dat het voor een BV in beginsel niet relevant is wie haar aandeelhouder is. Dat de (indirect) geschonken ondernemingen kunnen worden geïntegreerd in de structuur van de zonen en daarmee voordelen genieten, leidt niet tot een andere conclusie. De betreffende ondernemingen werkten namelijk al samen met de overgedragen BV’s voordat zij (indirect) werden gehouden door de zonen. De gestelde voordelen waren dus voor (een groot deel) al aanwezig zonder dat het noodzakelijk was om de aandelen aan de zonen te schenken.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt de rechtvaardiging die de wetgever ziet voor de invoering van de BOR. Over de vraag of BOR-advieskosten ten laste van de winst kunnen worden gebracht, is niets opgenomen. Die vraag dient daarom in een concreet geval aan de hand van de specifieke feiten en omstandigheden te worden getoetst.
Ook de verwijzing van vader naar de toegepaste herstructureringsvrijstelling leidt niet tot een ander oordeel. Een herstructurering kan fiscaal gefaciliteerd plaatsvinden indien deze niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Oftewel, er moeten op het niveau van de BV’s hoofdzakelijk zakelijke overwegingen aan ten grondslag liggen. Maar dit sluit niet uit dat de advieskosten gemaakt kunnen zijn ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder.
Oordeel rechter
De rechter komt tot de conclusie dat de BOR-advieskosten ten onrechte door de holding van vader ten laste van de winst zijn gebracht. De Belastingdienst wordt volledig in het gelijk gesteld.
Let op: De op zichzelf plausibel klinkende argumenten om de BOR-advieskosten fiscaal ten laste van de holding van vader te brengen worden door de Belastingdienst en de rechter terzijde geschoven. Mogelijk gaat hoger beroep een nieuw licht werpen op deze kwestie.
Een verkoopmedewerkster heeft een contract voor onbepaald tijd bij een winkelfiliaal. Het filiaal wordt per 1 oktober 2024 gesloten. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst in oktober 2025 nog steeds niet beëindigd, maar betaalt geen loon meer. Hij is in een eerdere procedure al tot nabetaling van salaris veroordeeld. De verkoopmedewerkster eist nu ontbinding van de arbeidsovereenkomst, een transitievergoeding en een billijke vergoeding van bijna € 55.000. Hoe oordeelt de rechter?
Werkgever verschijnt niet
De rechter stelt eerst vast dat de werkgever rechtsgeldig is opgeroepen voor de zitting, maar niet is verschenen en geen verweer heeft gevoerd. Door niet te verschijnen heeft de werkgever geen vragen van de rechter kunnen beantwoorden en geen inlichtingen kunnen geven. Dus heeft de werkgever de stellingen van de verkoopmedewerkster en de tijdens de mondelinge behandeling gegeven nadere toelichting niet weersproken. De rechter verbindt daaraan het gevolg dat die stellingen voor juist worden gehouden.
Verkoopmedewerkster verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst
Vast staat dat de werkgever het loon vanaf 1 oktober 2024, de sluiting van het filiaal, niet meer heeft betaald. Het (langdurig) niet meer voldoen aan de loonbetalingsverplichting vormt naar het oordeel van de rechter voor de werknemer een omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. De arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden per 1 november 2025.
Transitievergoeding
De werkgever is op grond van de wet een transitievergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer is ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Dat is hier het geval, omdat de werkgever niet aan zijn loonbetalingsverplichtingen heeft voldaan. De werkgever is daarom, conform de berekening van de verkoopmedewerkster, waarvan de werkgever de juistheid niet heeft betwist, een bedrag van bijna € 25.000 bruto aan transitievergoeding verschuldigd.
Billijke vergoeding
De rechter kan aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Daarvan is hier sprake. De hoogte van de billijke vergoeding moet in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
De werkgever is er meerdere malen op gewezen dat hij een ontslagvergunning diende aan te vragen bij het UWV. Dit heeft hij om onbekende redenen nog altijd niet gedaan. Als gevolg hiervan heeft de verkoopmedewerkster tot op heden geen (WW-)uitkering kunnen aanvragen bij het UWV. Dat wordt gecompenseerd door de in een eerdere procedure toegewezen vordering tot betaling van achterstallig salaris, op grond waarvan zij tot de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst loon op de werkgever kan verhalen. Maar, had de werkgever juist gehandeld, dan was de verkoopmedewerkster al enige tijd uit dienst geweest vanwege bedrijfseconomische redenen. De rechter acht in de gegeven omstandigheden een vergoeding van € 5.000 bruto passend en wijst dit bedrag toe.
Let op: Als u niet verschijnt op de zitting, kunt u stellingen van de tegenpartij niet weerspreken en kan de rechter aannemen dat ze juist zijn. Ook als een werkgever met zijn bedrijf stopt, dient hij de arbeidsovereenkomsten van medewerkers correct te beëindigen. Zo niet, dan loopt ook de verplichting tot betaling van loon in beginsel door en stijgt het bedrag van de transitievergoeding dienovereenkomstig.
Als ondernemer mag u de BTW die u betaalt over investeringen terugvragen, als u deze kosten hebt gemaakt voor omzet die is belast met BTW. Soms moet u die aftrek later herzien: dat betekent dat u de BTW-aftrek achteraf moet aanpassen als het gebruik van de investering verandert. Bijvoorbeeld van BTW-belast naar BTW-vrijgesteld gebruik of andersom.
Investeringsgoederen
Investeringsgoederen zijn roerende goederen waarop u voor de inkomsten- of de vennootschapsbelasting afschrijft, of kunt afschrijven als zo’n belasting voor u zou gelden; bijvoorbeeld machines, maar ook onroerende zaken zoals gebouwen. Voor deze goederen geldt al het volgende:
Voor investeringsdiensten is dat nu nog anders: daar staat de BTW-aftrek op dit moment meteen vast na het jaar van ingebruikname.
Wat verandert er?
Vanaf 1 januari 2026 gaat er voor investeringsdiensten een herzieningsperiode van 5 jaar gelden. Dat betekent dat de BTW-aftrek bij investeringsdiensten na het jaar van ingebruikname nog 4 jaar lang wordt gevolgd. In de herzieningsperiode bekijkt u elk jaar of de verhouding tussen belast en vrijgesteld gebruik nog hetzelfde is als in het jaar dat u de investeringsdienst in gebruik hebt genomen. Is dat niet zo? En is het verschil groter dan 10%? Dan moet u een deel van de afgetrokken BTW herzien.
Investeringsdiensten
Investeringsdiensten zijn grote werkzaamheden aan een onroerende zaak, met een waarde vanaf € 30.000 exclusief BTW, die meerjarig voordeel opleveren. Het gaat om:
Voorbeelden van investeringsdiensten zijn:
Let op: De nieuwe regeling heeft vooral gevolgen voor ondernemers die zowel belaste als vrijgestelde prestaties verrichten.
Een werknemer heeft vanwege ziekte aangepast werk verricht op een andere afdeling, maar als hij is opgeknapt wil hij zijn oude werkzaamheden weer gaan verrichten. De werkgever laat hem dat niet doen, omdat de functie van de werknemer is vervallen en hij problemen heeft met zijn leidinggevende. Hoe oordeelt de rechter hierover?
De rechter vindt dat de werkgever de werknemer niet hoeft toe te laten tot zijn oude werkzaamheden. De functie van de werknemer is er namelijk niet meer, omdat het werk deels is geautomatiseerd en deels is ondergebracht bij andere functies. Dit zijn functies op een hoger niveau dan de oude functie.
De rechter vindt het door de uitvoerige onderbouwing van de werkgever en de inschakeling van de OR niet aannemelijk dat deze reorganisatie – zoals de werknemer vreest - een schijnconstructie is om hem te kunnen ontslaan. De interne klachtencommissie heeft zich hier ook over gebogen en heeft geconcludeerd dat de werkgever de regels goed heeft gevolgd.
De werkgever heeft verder nog toegelicht dat de werkzaamheden die de werknemer weer wil gaan verrichten, zouden vragen om samenwerking met zijn leidinggevende. Deze samenwerking verliep in het verleden niet goed en heeft geleid tot de uitval van de werknemer. De werkgever wil voorkomend dat dit weer gebeurt.
De rechter is het hier mee eens. Uit de Rapportage Arbeidskundig onderzoek blijkt immers dat sprake is van een slechte werkrelatie tussen de werknemer en de leidinggevende waardoor de werknemer medische klachten heeft gekregen.
Conclusie rechter
De werkgever heeft goede redenen om de werknemer niet meer zijn oude werkzaamheden te laten verrichten. De vordering van de werknemer wordt daarom afgewezen.
Let op: Als een medewerker langdurig ziek is, ontwikkelt het bedrijf van de werkgever door. Automatisering leidt soms tot verschuiving van taken en functies. De werkgever hoeft die ontwikkeling niet tegen te houden omdat een langdurig zieke werknemer mogelijk kan en wil terugkeren in zijn oude functie.
Een werknemer sluit een arbeidsovereenkomst voor zes maanden, van 15 augustus 2024 tot 15 februari 2025. Bij voorbaat geeft de werkgever aan dat de overeenkomst niet verlengd zal worden, zodat is voldaan aan de aanzegverplichting. Op 16 februari 2025 werkt de werknemer voor het laatst, daarna is hij niet ingeroosterd. Betekent deze extra dag stilzwijgende verlenging met zes maanden?
Overwegingen rechter
Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan stilzwijgend voor dezelfde tijd op dezelfde voorwaarden worden voortgezet indien de werkgever de verplichting tot aanzegging niet is nagekomen en de arbeidsovereenkomst wordt voortgezet of indien de arbeidsovereenkomst zonder tegenspraak wordt voortgezet. Het komt er dan op aan of de werknemer op grond van gedragingen van de werkgever heeft mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst na afloop van de tijd waarvoor deze was aangegaan, stilzwijgend werd voortgezet. Daarbij zijn de intenties van partijen op het moment van de stilzwijgende verlenging bepalend.
Uit de stukken kan de rechter niet opmaken dat het de intentie van partijen was om de arbeidsovereenkomst stilzwijgend te verlengen. In de arbeidsovereenkomst is de aanzegverplichting opgenomen, zodat de werkgever daaraan heeft voldaan en de arbeidsovereenkomst op 15 februari 2025 van rechtswege is geëindigd.
Aan het enkele feit dat de werknemer op 16 februari 2025 nog was ingeroosterd en werkzaamheden heeft verricht, kon hij niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat de werkgever de arbeidsovereenkomst wilde voortzetten. Na 16 februari 2025 was de werknemer namelijk niet meer ingeroosterd: op het werkrooster van februari 2025 staan onder zijn naam vanaf 17 tot en met 28 februari 2025 alleen kruisjes. Verder heeft de werkgever op 21 februari 2025 een e-mail gestuurd met daarin een voorstel voor de eindafrekening. Daaruit volgt dat de werkgever uitging van een einde van de arbeidsovereenkomst. In zijn eerste reacties op deze e-mail heeft de werknemer alleen aangegeven dat hij het niet met deze eindafrekening eens was. Hij heeft niet gevraagd waarom hij niet meer was ingeroosterd en ook geen andere uitlatingen gedaan waaruit zou blijken dat hij er op dat moment vanuit ging dat zijn arbeidsovereenkomst was voortgezet.
De rechter concludeert dan ook dat het (ook) voor de werknemer duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd. Het voorstel van de werknemer zelf om op 16 februari te komen werken, had kennelijk betrekking op het wegwerken van min-uren en kan niet worden beschouwd als een beschikbaarstelling om de werkzaamheden op grond van een verlengde arbeidsovereenkomst te verrichten.
De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst op 15 februari 2025 rechtsgeldig is geëindigd. Wel moet de werkgever ook 16 februari 2025 doorbetalen, omdat achteraf van minuren geen sprake was.
Let op: In de arbeidsovereenkomst zelf was al voldaan aan de aanzegverplichting einde contract. Het is dan aan de werknemer om aannemelijk te maken dat partijen de intentie hadden om het tijdelijke contract met dezelfde periode te verlengen. Een dag doorwerken, bijvoorbeeld zoals hier om minuren te compenseren, is daartoe onvoldoende.
Op 2 oktober 2025 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen die de regering vraagt de handhavingsstrategie ‘zachte landing’, waarbij de menselijke maat en risicogerichte handhaving centraal staan, te verlengen van eind 2025 tot eind 2026. Het demissionaire kabinet gaat deze motie niet uitvoeren. Waarom niet?
Geen verlenging zachte landing
Het verlengen van de zachte landing zou betekenen dat de beoogde en afgesproken verbetering op de handhaving van schijnzelfstandigheid niet wordt gerealiseerd. Veel organisaties hebben hun bedrijfsvoering de afgelopen periode al verbeterd. Door verlenging van de zachte landing zullen de goede inspanningen van veel organisaties stagneren; zij krijgen te maken met een onaangekondigde koerswijziging die “goed gedrag” ontmoedigt. Andersom bevoordeelt het juist partijen die geen werk hebben gemaakt van de aanpak van schijnzelfstandigheid. Hiermee ondersteunen we bonafide organisaties niet en wordt schijnzelfstandigheid en misbruik onvoldoende aangepakt. Het zorgt voor minder solidariteit op de werkvloer, omdat er niet door iedereen met het juiste contract met de juiste rechten en plichten wordt gewerkt. De druk op het sociale en fiscale stelsel zal verder toenemen. Daarbij zorgt uitstel voor verdere onduidelijkheid als in tegenstelling tot gemaakte afspraken de zachte landing wordt verlengd, terwijl de markt juist behoefte heeft aan koersvastheid. Voorspelbaarheid van het overheidsbeleid is belangrijk voor burgers en bedrijven.
Daarnaast is het opheffen van het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025 opgenomen als mijlpaal in het Herstel- en Veerkrachtplan (HVP). Indien er sprake zou zijn van het verlengen van de zachte landing zou de Europese Commissie dit kunnen zien als het terugdraaien van een reeds behaalde mijlpaal, hetgeen als consequentie kan hebben dat de Europese Commissie een korting (oplopend tot €600 miljoen) toepast op de te ontvangen HVP-middelen. Het uitvoeren van de motie om de zachte landing te verlengen kan leiden tot een budgettaire derving terwijl niet is voorzien in een dekking.
Handelingsperspectief
Er zijn signalen over de gevolgen van het niet kunnen inzetten van (schijn)zelfstandigen.
Het voldoen aan wet- en regelgeving en de opheffing van het handhavingsmoratorium vergt inspanning en kan een spannend moment zijn voor werkgevenden en werkenden. Ondanks de uitdagingen zijn er veel werkgevers die de organisatie anders inrichten, zodat zij handelen conform wet- en regelgeving en daar (inmiddels) ook de voordelen van ervaren. Daarnaast blijft het kabinet zich de komende periode inzetten om door middel van communicatie meer bewustwording te creëren over het aangaan van de juiste arbeidsrelatie. Ook over hoe nog wél met en als zelfstandige(n) kan worden gewerkt, om onnodige terughoudendheid onder werkgevenden zoveel mogelijk te voorkomen.
De handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie (schijnzelfstandigheid) vindt plaats conform de Uitvoerings- en Handhavingsstrategie van de Belastingdienst waarbij de menselijke maat en risicogerichte handhaving centraal staan.
Let op: Een demissionair kabinet kan niet naar huis worden gestuurd en dus straffeloos aangenomen moties naast zich neerleggen. De zachte landing voor schijnzelfstandigen en hun opdrachtgevers stopt dus eind 2025. Ze hebben dus nog enkele maanden om hun werkrelatie te herijken.
Een directeur-grootaandeelhouder (DGA) en zijn vrouw laten een huis bouwen. Ze sluiten met de eigen BV een 25-jarig huurcontract voor exclusief gebruik van de zolderverdieping en de parkeerplaats bij het huis. Daarbij opteren ze voor BTW-belaste verhuur en brengen een deel van de BTW op de bouwkosten in aftrek. De Belastingdienst weigert aftrek. Hoe oordeelt de rechter?
Wat huurt de BV in de woning?
De BV huurt de gehele zolderverdieping als kantoorruimte voor haar directeur, de man. De kantoorruimte is ingericht met onder andere werkplekken, een spreektafel en een zitbank. Er is een kastenwand gebouwd waarin onder andere de printer staat en waarin de papieren administratie is opgeslagen. Verder is er een pantry ingericht met een warm- en koudwatervoorziening, een waterkoker en een koffieautomaat. Voor het toilet wordt gebruik gemaakt van het toilet op de tweede verdieping (medegebruik). Er is ook medegebruik van de hal op elke verdieping. Op de derde verdieping staan ook de wasmachine, de wasdroger en een warmte-terugwin-installatie.
Is voor de verhuur sprake van BTW-ondernemerschap?
Man en vrouw stellen het verhuurde voor een aantal jaren aan de BV ter beschikking en vragen daar een vergoeding voor. Er is geen sprake van een prestatie om niet en bij het aangaan van een verhuurcontract voor 25 jaar met een jaarhuurprijs van € 1.200 kan niet worden gezegd dat die huurprijs symbolisch is te noemen of te verwaarlozen is. Dus is sprake van een economische activiteit en van BTW -ondernemerschap.
Belaste verhuur?
De verhuur van onroerende zaken is in beginsel vrijgesteld van BTW. Onder voorwaarden kan worden geopteerd voor belaste verhuur. Een van die voorwaarden is dat hetgeen verhuurd wordt niet als woning wordt gebruikt. Daarbij staat elke mate van gebruik als woning aan belaste verhuur in de weg. Van doorslaggevend belang is dus of het gehuurde uitsluitend zakelijk wordt gebruikt. Alleen in dat geval is belaste verhuur en aftrek van voorbelasting mogelijk. Man en vrouw dienen het benodigde bewijs te leveren.
Volgens de rechter voldoen ze niet aan hun bewijslast. Uit de huurovereenkomst volgt dat het gehuurde mede omvat een aantal ruimten die in medegebruik zijn bij (het gezin van) man en vrouw in privé, namelijk de hal op zowel de begane grond, de eerste, als de tweede verdieping en het toilet op de tweede verdieping. Daarmee staat vast dat het gehuurde mede als woning wordt gebruikt. Alleen al om die reden is belaste verhuur niet mogelijk.
Ook als het gehuurde alleen de werkkamer op de derde verdieping zou betreffen, voldoen man en vrouw niet aan hun bewijslast. Op de zolderverdieping staan immers ook de wasmachine en de wasdroger die privé in gebruik zijn. De stelling dat bij de optie belaste verhuur enig privégebruik is toegestaan, mits het gehuurde ten minste 90% voor met BTW belaste doeleinden wordt gebruikt, is niet juist. Het is ook niet van belang dat man en vrouw bij de bepaling van de aftrekbare voorbelasting met de (deels) voor privédoeleinden gebruikte ruimten rekening hebben gehouden. Kortom, belaste verhuur van het verhuurde niet mogelijk is. De verhuur is vrijgesteld van OB.
En de parkeerplaats dan?
De wet zegt dat (onder meer) van de vrijgestelde verhuur van onroerende zaken is uitgesloten de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen.
In dit geval verhuren man en vrouw in één huurovereenkomst ruimten binnen de woning en de parkeerplaats aan dezelfde huurder. Het perceel grond waarop de woning is gerealiseerd en het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de parkeerplaats zijn destijds ook als één registergoed in één koopovereenkomst aan man en vrouw verkocht. Het (kunnen) gebruiken van de parkeerplaats door de BV houdt nauw verband met het gebruik van de werkkamer door haar directeur, de man. In dat geval is sprake van één economische prestatie, waarvan het gebruik van de ruimten in de woning het kenmerkende element vormt. Dat de parkeerplaats en de woning afzonderlijke kadastrale percelen betreffen, is in dit kader niet relevant.
Conclusie rechter
De verhuur van het verhuurde als geheel (inclusief parkeerplaats) is vrijgesteld van BTW en de voorbelasting op de bouwkosten kan niet in aftrek worden gebracht.
Let op: Alleen als privégebruik van het verhuurde gedeelte van de woning voor 100% is uitgesloten, zou sprake kunnen zijn van belaste verhuur aan de BV van de DGA en dus van aftrek van voorbelasting.
Het wettelijk bruto minimumuurloon gaat per 1 januari 2026 omhoog van € 14,40 naar € 14,71 per uur. Het bruto referentiemaandloon bedraagt per 1 januari 2026 € 2.294,40 per maand. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt de hoogte van het wettelijk minimumloon elk jaar opnieuw vast op 1 januari en 1 juli.
Voor werknemers van 15 jaar en ouder gelden de volgende bedragen:
Voor werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst die is aangegaan in verband met een beroepsbegeleidende leerweg (bbl) gelden alternatieve staffels, die zijn vastgesteld in het Besluit minimumjeugdloon. Voor leerlingen in de bbl in de leeftijd van 15 tot en met 17 jaar en 21 jaar gelden bovenstaande bedragen. Maar voor leerlingen in de bbl in de leeftijd van 18 tot en met 20 jaar gelden de volgende wettelijke minimumjeugdlonen:
Let op: Alle bedragen en een toelichting leest u in de Ministeriële regeling ter indexatie van het wettelijk minimum per 1 januari 2026 op rijksoverheid.nl.
Een vastgoed-BV verhuurt ongeveer 176 woningen. De Belastingdienst legt naheffingsaanslagen loonheffingen met boete op over vijf kalenderjaren. Over elke van deze jaren heeft de BV € 10.386 aan loon voor de directeur-grootaandeelhouder (DGA) toegekend. Volgens de Belastingdienst is dat veel te laag en moet het gemiddeld € 80.000 per jaar zijn. De BV gaat naar de belastingrechter.
Standpunt BV
De naheffingsaanslagen zijn ten onrechte opgelegd omdat de correctie van het gebruikelijk loon niet juist is. Voor de bepaling van het gebruikelijk loon maakt de Belastingdienst een vergelijking met de directeur van een woningbouwcorporatie. Deze functie is niet goed vergelijkbaar omdat de BV veel minder woningen dan een woningbouwcorporatie in beheer heeft, minder personeel heeft en de functie van de bestuurder minder zwaar is. De Belastingdienst heeft bovendien geen rekening gehouden met het feit dat de DGA parttime werkt, te weten 1 dag per week.
Wettelijke regeling
Op grond van de wet wordt kort gezegd het belastbare loon van een DGA ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen:
Meest vergelijkbare dienstbetrekking?
De bewijslast voor het in aanmerking nemen van een hoger gebruikelijk loon dan de normbedragen rust op de Belastingdienst. Die stelt dat bestuurder van een woningcorporatie de meest vergelijkbare dienstbetrekking is en baseert het gebruikelijk loon daarop.
Hoewel de werkzaamheden van de DGA niet geheel gelijk te stellen zijn aan die van een bestuurder van een woningcorporatie, heeft de Belastingdienst volgens de rechter aannemelijk gemaakt dat de bestuurder van een woningcorporatie de meest vergelijkbare dienstbetrekking betreft.
De Belastingdienst heeft vervolgens aansluiting gezocht bij de bezoldiging van een bestuurder in bezoldigingsklasse B (behorend bij een bedrijfsgrootte van 0-750 verhuureenheden) en heeft 75% hiervan als uitgangspunt genomen. Volgens de rechter heeft de Belastingdienst met deze 25% afslag voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de werkzaamheden van de DGA en de bestuurder van een woningcorporatie. De BV heeft zelf bovendien geen andere meer vergelijkbare dienstbetrekking aangevoerd.
Deeltijd?
De BV stelt dat de DGA niet fulltime werkzaamheden voor haar verricht en slechts 8 uur per week (20%) werkzaam is voor haar. De rechter acht op grond van de stukken inderdaad aannemelijk dat de DGA niet fulltime werkt. De Belastingdienst gaat dan ook uit van een te hoog gebruikelijk loon.
De BV heeft echter de bewijslast om het door haar gestelde dienstverband van 20% en de daarbij behorende bezoldiging aannemelijk te maken. En de bewijslast om tot een lager gebruikelijk loon dan de normbedragen te komen rust hoe dan ook op de BV.
De BV heeft aangevoerd dat gelet op de afbouw van de werkzaamheden van de DGA in verband met zijn pensionering, de leeftijd van de DGA, de krimpende woningvoorraad van de BV en de verklaringen van de (andere) werknemers, de werkzaamheden van de DGA voor de BV maximaal 8 uur per week beslaan. Op de bezoldiging van een bestuurder van een woningcorporatie dient volgens de BV naast een deeltijd percentage van 20% nog een korting van 40% te worden toegepast vanwege het kleiner aantal woningen dat de BV bezit ten opzichte van een woningcorporatie in de categorie van bezoldigingsklasse B. Daarnaast dienen de bedragen te worden verminderd met 30% aangezien de bestuurder van een woningbouwcorporatie een zwaardere functie uitvoert dan de DGA. Het gebruikelijk loon zou volgens de BV eigenlijk lager moeten zijn dan de gehanteerde € 10.386.
Volgens de rechter is de BV echter niet geslaagd in haar bewijslast. De rechter acht het door de BV gehanteerde bedrag aan gebruikelijk loon van € 10.386, laat staan de door de BV hiervoor vermelde lagere bedragen, niet aannemelijk en niet passend bij de functie van de DGA. De BV heeft tegenover de gemotiveerde weerspreking van de Belastingdienst de deeltijdfactor van 20% en de door haar genoemde verminderingspercentages niet aannemelijk gemaakt.
Oordeel rechter
De rechter stelt het gebruikelijk loon op de normbedragen, waarop geen deeltijdfactor wordt toegepast. Dat is in deze zaak ongeveer een correctie van de helft van het verschil tussen de correctiebedragen van de Belastingdienst en het loon dat de BV had gehanteerd.
Let op: Ook in gebruikelijk loonzaken bepaalt de verdeling van de bewijslast vaak de uitkomst. De rechter moet op basis van het bewijs een keuze maken. Soms, zoals hier, lijkt hij het ook niet te weten en komt ergens in het midden uit.