Wij zijn telefonisch bereikbaar op +31 20 442 1170
Wij zijn telefonisch bereikbaar op +31 20 442 1170
Een keukenhulp bij een restaurant wordt op staande voet ontslagen omdat hij buiten werktijd in het restaurant is geweest en uit het restaurant is vertrokken met enkele tassen lege blikjes. Dit was geconstateerd door de schoonmaker. De keukenhulp berust in het ontslag, maar procedeert over een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
Geen dringende reden voor ontslag op staande voet
De werkgever heeft in de ontslagbrief als dringende reden genoemd dat de keukenhulp blikjes die eigendom waren van het restaurant heeft gestolen. Ook het meenemen van lege blikjes uit het restaurant levert volgens de werkgever een dringende reden voor ontslag op staande voet op.
Tussen partijen is in geschil van wie de lege blikjes waren. Volgens de keukenhulp koopt hij tijdens het werk wel eens wat drinken of neemt hij blikjes drinken mee naar het werk. Als de blikjes leeg zijn, verzamelt hij ze in een tas in de keuken om ze eens in de zoveel tijd in te wisselen voor statiegeld.
De werkgever stelt dat het niet logisch is voor de keukenhulp om eigen lege blikjes in het restaurant te bewaren, omdat de werknemers van het restaurant drie maaltijden per dag krijgen en onbeperkt drinken kunnen krijgen. De lege blikjes van het restaurant en van medewerkers werden niet op één vaste plek, maar op meerdere plaatsen in het restaurant bewaard en daardoor kan niet goed vastgesteld worden of alle lege blikjes in het restaurant van de werkgever waren of dat er, onder andere door de keukenhulp , ook ‘eigen’ lege blikjes opgespaard werden.
De keukenhulp heeft tijdens de zitting verder gesteld dat hij de meegenomen lege blikjes heeft ingewisseld voor een statiegeld van in totaal € 2,30. De werkgever heeft de hoogte van deze vergoeding niet weersproken. Het gaat dus om een zogenaamde bagatel; een zaak van zeer geringe waarde, lege blikjes die niet meer bestemd zijn om te verkopen aan klanten van het restaurant.
Zelfs als zou komen vast te staan dat de keukenhulp lege blikjes van de werkgever zonder toestemming uit het restaurant heeft meegenomen, moet de kantonrechter dat afwegen tegen de waarde van deze blikjes, een bedrag van € 2,30 en de overige omstandigheden, waaronder de aard en de duur van de dienstbetrekking en de persoonlijke omstandigheden van de keukenhulp. Deze omstandigheden maken dat het ontslag op staande voet een te verstrekkend middel is en dus onterecht is gegeven.
Gefixeerde schadevergoeding
De werkgever heeft - bij gebreke van een dringende reden - ten onrechte de opzegtermijn niet in acht genomen. Dit betekent dat de werkgever een gefixeerde schadevergoeding is verschuldigd. De verzochte vergoeding wegens onregelmatige opzegging ter hoogte van € 3.467,81 bruto is dan ook toewijsbaar met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Transitievergoeding
De werkgever is aan de keukenhulp een transitievergoeding verschuldigd. Dit is door de werkgever alleen en tevergeefs bestreden met de stelling dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de keukenhulp. Daarvan is geen sprake, zo volgt uit het bovenstaande. De transitievergoeding bedraagt € 5.065,37 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Billijke vergoeding
Het verzoek van de keukenhulp tot toekenning van een billijke vergoeding wordt toegewezen, omdat hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Daarbij wordt opgemerkt dat een ongeldig ontslag op staande voet als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever moet worden aangemerkt. De rechter kent een billijke vergoeding toe van € 1.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de veertiende dag na de rechterlijke beschikking.
Let op: Diefstal van eigendommen van de werkgever is en blijft diefstal. Maar als het gaat om lege blikjes met een statiegeldwaarde van € 2,30 dan spreekt de rechter in combinatie met de overige omstandigheden van deze zaak van een zogenaamde bagatel, die geen dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert.
Een BV least een Mercedes met een catalogusprijs van ruim € 60.000 voor haar directeur-grootaandeelhouder (DGA), een advocaat. Er vindt geen bijtelling plaats. Er is ook geen kilometeradministratie bijgehouden. Na een boekenonderzoek legt de Belastingdienst naheffingsaanslagen met 10% boete op. De DGA gaat naar de rechter.
Bijtelling terecht?
Een auto wordt geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. De bewijslast rust in dit geval op de DGA.
De DGA heeft geen rittenadministratie of andere stukken overgelegd, zodat niet te controleren valt voor hoeveel kilometers en met welk doel de auto is gebruikt. Naar het oordeel van de rechter is de DGA er dan ook niet in geslaagd te doen blijken dat de auto door hem voor niet meer dan 500 kilometer per kalenderjaar voor privédoeleinden is gebruikt. Dus wordt de auto geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld en heeft de Belastingdienst de bijtelling terecht in aanmerking genomen.
Ook als de DGA wordt gevolgd in zijn stelling dat de auto niet alleen door hem, maar ook door anderen is gebruikt, bestaat er met de niet onderbouwde en wisselende verklaringen van de DGA en een verklaring van een medewerker, tevens ex-partner van eiser, dat zij de auto in deze periode veel heeft gebruikt, geen uitsluitsel over het gebruik van de auto. Uit de omstandigheden van het geval volgt dan ook niet dat de bijtelling voor het privégebruik voor de auto in redelijkheid niet geheel kon worden toegerekend aan de DGA, die als enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap de auto zonder verantwoording daarover af te leggen kon gebruiken. De navorderingsgaanslagen zijn niet naar te hoge bedragen opgelegd.
Boete terecht?
De Belastingdienst heeft vergrijpboetes opgelegd omdat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten zou zijn dat de aanslag te laag is vastgesteld. Hiervan heeft de Belastingdienst de bewijslast. Met wat de Belastingdienst heeft aangevoerd, is zij hierin naar het oordeel van de rechtbank geslaagd.
De DGA heeft nagelaten een rittenregistratie van de auto bij te houden. Dat niet is gebleken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden is gebruikt, is aan de DGA te wijten. De DGA moet hebben geweten dat hij in die omstandigheid met bijtelling voor privégebruik van de auto te maken had en dat hij dat in zijn aangifte moest opnemen. Door geen bijtelling voor privégebruik auto in zijn aangiften te verantwoorden heeft de DGA bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslagen te laag zouden worden vastgesteld. Gelet op de hoogte van het niet in de aangiften verantwoorde inkomen, kan hem dit ook niet zijn ontgaan. De vergrijpboetes zijn dan ook terecht opgelegd. De door de Belastingdienst opgelegde vergrijpboetes bedragen 10%. Er bestaat geen aanleiding om van een lager percentage uit te gaan. De rechtbank acht de opgelegde vergrijpboetes passend en geboden.
Let op: Deze zaak is een standaard afwikkeling bij de rechter van een zaak waarbij er geen kilometeradministratie of ander bewijs is voor minder dan 500 privékilometers. De boete had overigens 25% kunnen bedragen.
Het kabinet heeft de ambitie om van Nederland het beste startup en scale-up ecosysteem van Europa te maken. De toegang tot talent is daarbij een van de belangrijkste onderdelen. De voorgestelde regeling geeft startups en scale-ups de mogelijkheid een internationaal concurrerend aanbod voor medewerkersparticipatie aan potentiële medewerkers te doen. Wat is het voorstel?
Lagere loonheffingen
Ten eerste biedt de voorgestelde regeling werknemers van innovatieve startups en scale-ups lagere loonheffingen op hun inkomen uit aandelenopties. Hiermee wordt de hoogte van de belastingheffing meer in lijn gebracht met andere startuplanden. De lagere heffing wordt zo vormgegeven, dat de grondslag van het inkomen uit aandelenopties wordt versmald tot 65%. Daardoor is het effectieve tarief over het inkomen uit aandelenopties ongeveer gelijk aan wat de heffing zou zijn als de aandelenopties in box 2 zouden zijn belast.
Uitstel moment van heffing
Ten tweede zorgt de voorgestelde regeling ervoor dat het moment van heffing wordt uitgesteld tot uiterlijk het moment waarop de aandelen die uit de aandelenopties worden verkregen daadwerkelijk worden verkocht. Daarmee wordt voorkomen dat belasting wordt geheven op een moment waarop nog geen liquide middelen beschikbaar zijn om deze te voldoen.
Toetsing door RVO
De doelgroep betreft (werknemers van) jonge bedrijven met een schaalbaar en innovatief bedrijfsmodel waarvan de aandelen niet beursgenoteerd zijn. Voor de beleidsmatige consistentie, herkenbaarheid en uitvoerbaarheid wordt aangesloten bij de nieuwe definitie voor startups en scale-ups voor box 3 in het beoogde toekomstige stelsel. Om de uitvoering van de regeling door de Belastingdienst zoveel mogelijk te ontlasten is voorzien dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verantwoordelijk is voor de vaststelling of een onderneming voldoet aan de definitie van een startup of scale-up en de beschikkingen hiervoor afgeeft.
Horizonbepaling zeven jaar
In het belang van de uitvoerbaarheid zal worden geborgd dat de regeling controleerbaar en handhaafbaar is. Dit betekent onder meer dat geregeld wordt dat het aandelenbezit niet uit beeld kan raken en dat de heffing via de Nederlandse loonheffingen verzekerd blijft. Ook zal gekeken worden naar staatssteunaspecten van de maatregel. In lijn met het toetsingskader fiscale regelingen is gekozen voor een horizonbepaling van zeven jaar. Met een termijn van zeven jaar heeft de maatregel voldoende tijd om meetbare effecten te sorteren en de regeling op basis daarvan te evalueren.
Let op: Het voorstel wordt nu uitgewerkt tot een wetsvoorstel, waarmee wordt toegewerkt naar een ingangsdatum van 1 januari 2027. Het kabinet verwacht dat het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2026 aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. Daaraan voorafgaand vindt een internetconsultatie plaats.
Een BV koopt een Rijksmonument, een woonboerderij, en ontwikkelt daarin vijf appartementen, bestemd voor verhuur. Volgens de BV is de beoogde verhuur van de appartementen belast met omzetbelasting en is dus de bij de verbouwing in rekening gebrachte voorbelasting, ruim € 177.000, aftrekbaar. De Belastingdienst weigert aftrek van BTW over deze kosten omdat sprake zou zijn van vrijgestelde verhuur. Hoe oordeelt de rechter?
Oogmerk tijdelijk te verhuren
Uit de stukken blijkt dat de BV ten tijde van de verbouwing het voornemen had om de appartementen op short-stay basis te gaan verhuren. De in deze tijdvakken overgelegde stukken vermelden niet expliciet dat de beoogde verhuurperiode maximaal zes maanden is, maar evenmin blijkt daaruit een voornemen tot verhuur voor een periode van twaalf maanden of langer.
De BV heeft in stukken van na de verbouwingstijdvakken, waaronder de model-huurovereenkomst, steeds consequent aangegeven dat zij de appartementen volledig gemeubileerd wenst te gaan verhuren voor een periode van maximaal zes maanden aan personen die maximaal twaalf maanden in Nederland verblijven. De rechter ziet geen aanleiding om die stukken buiten beschouwing te laten.
Deze stukken werpen, gelet op hun inhoud die consistent aansluit bij het in de eerdere tijdvakken reeds geuite voornemen tot short-stay-verhuur, licht op het voornemen van de BV in deze tijdvakken. Volgens de rechter maakt de BV aannemelijk dat zij in de onderhavige tijdvakken het voornemen had om de appartementen volledig gemeubileerd, zonder dat de huurder belast is met de zorg voor de inventaris, te verhuren voor een periode van maximaal zes maanden aan personen die maximaal twaalf maanden in Nederland verblijven.
Belaste verhuur
De verhuur van onroerende zaken is als hoofdregel vrijgesteld van omzetbelasting. Van deze vrijstelling is onder meer uitgezonderd de verhuur binnen het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. Deze verhuur is belast en daarbij is het verlaagde tarief van toepassing (de short-stay-uitzondering).
Vast staat dat de BV geen hotel- of vakantiebestedingsbedrijf is. Echter, activiteiten die een soortgelijke functie hebben als het hotel- of vakantiebestedingsbedrijf vallen ook onder de uitzondering. De stelling van de Belastingdienst dat de verhuur van objecten die kenmerken hebben van een woning en voor langere duur kunnen worden gebruikt per definitie niet onder de short-stay-uitzondering valt, slaagt dus niet.
In dit geval is de vraag of de verhuur van de appartementen door belanghebbende een soortgelijke functie heeft als de verhuur in het kader van een hotel- of vakantiebestedingsbedrijf. Het begrip soortgelijke functie moet ruim worden uitgelegd. Het moet gaan om verblijfsruimten die zijn toegerust om daarin kort te verblijven, zonder dat de huurder is belast met de zorg voor de inventaris. Als de verblijfsruimte ter beschikking wordt gesteld anders dan in het kader van het hotelbedrijf en als daarmee wordt voorzien in een behoefte aan accommodatie waarop ook hotelbedrijven zich richten, met die bedrijven in concurrentie wordt getreden. Dat in concurrentie treden is bij uitstek het gezichtspunt voor het vaststellen van de vergelijkbaarheid met het hotelbedrijf. Het gaat dus om de aard van de door de BV verrichte prestatie.
De BV maakt aannemelijk dat zij het voornemen had om de appartementen voor korte duur (maximaal zes maanden) volledig gemeubileerd te verhuren, zonder dat de huurder belast is met de zorg voor de inventaris. Met deze (voorgenomen) prestatie concurreert de BV volgens de rechter in de markt van hotel- en vakantiebestedingsbedrijven, omdat ook door die bedrijven voor korte perioden een bewoonbare ruimte volledig gemeubileerd en voorzien van uitrusting aan de afnemer tegen vergoeding in gebruik wordt gegeven en de afnemer niet belast is met de zorg voor de inventaris. De omstandigheid dat hotel- en vakantiebestedingsbedrijven in het algemeen een kortere minimum afnameduur hanteren dan de BV hanteert, doet daaraan niet af. Waar het om gaat is dat het in deze sectoren steeds gaat om verblijf voor een relatief korte periode, net zoals bij de BV.
Aan het oordeel dat de BV accommodatie verstrekt die concurreert in de markt van hotel- en vakantiebestedingsbedrijven doet niet af dat de BV met de verhuur ook wel in concurrentie treedt met de (vrijgestelde) verhuur van woningen. Juist omdat de duur van de verhuur beperkt is tot maximaal zes maanden, de appartementen volledig zijn ingericht en daardoor zijn toegerust om daarin kort te verblijven, zonder dat de huurder is belast met de zorg voor de inventaris, wat zich in het algemeen allemaal niet voordoet bij verhuur van woningen, wordt volgens de rechter primair in concurrentie getreden met hotel- en vakantiebestedingsbedrijven. Als al in concurrentie wordt getreden met woningen, dan doet de BV dat op eenzelfde wijze als hotels- en vakantiebestedingsbedrijven dat doen.
Conclusie en gevolgen
De conclusie is dat de BV met de verhuur van de appartementen concurreert met het hotel- en vakantiebestedingsbedrijf. De BV valt daardoor onder de short-stay-uitzondering, zodat de verhuur belast is. De BV heeft recht op een teruggaaf van ruim € 177.000.
Let op: Bij verbouwen van een woning voor reguliere verhuur als woning bestaat geen recht op aftrek van BTW op de verbouwingskosten. Gaat het om short-stay-verhuur, dan mogelijk wel. In dat geval moet u wel bewijzen dat alle criteria voor deze uitzondering van toepassing zijn.
Nederland worstelt al decennia met de wetgeving rond zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers). Enerzijds zijn inmiddels sommige opdrachtgevers onnodig terughoudend om zzp’ers in dienst te nemen en anderzijds blijft ongewenste schijnzelfstandigheid in stand waarbij de bescherming van kwetsbare werkenden niet voldoende op orde is. Naast het voorstel van het kabinet hebben nu vier politieke partijen een eigen initiatiefwetsvoorstel ingediend.
Doel van het wetsvoorstel
De partijen die deze initiatiefwet indienen, VVD, D66, CDA en SGP, willen een einde maken aan de onduidelijkheid en onrust rond de status van zzp’ers. Ook is het doel de wetgeving aan te laten sluiten bij de moderne arbeidsmarkt. Zo zien de partijen een toenemende wens van mensen om hun werkzame leven naar eigen inzicht in te richten. Zij hebben wensen qua arbeidstijd, gezagsverhouding etc. die niet stroken met de status van werknemer. Dit verdient een wettelijk kader dat nu wordt vastgelegd in deze (initiatief) Zelfstandigenwet. Doel van de wet is niet dat er méér of minder mensen als zzp’er gaan werken, maar dat er eindelijk wettelijk duidelijkheid ontstaat over de vraag wanneer je nu wel of niet zzp’er bent. Daarnaast zorgt de wet voor erkenning voor een grote groep werkenden die graag als zelfstandige actief is en al jarenlang de rechtszekerheid onder zijn bestaan mist.
Deze wet is niet alleen nodig voor een goed functionerende en moderne arbeidsmarkt, maar ook voor een goed functionerende sociale zekerheid. Want de partijen zien ook dat vrijheid zonder verantwoordelijkheid leidt tot problemen als onderverzekering en het ondergraven van het draagvlak van collectieve regelingen voor bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid of pensioen. Deze analyse is natuurlijk niet nieuw: al in het rapport van Borstlap (2020) werd geconstateerd dat de status van werknemer werd bedreigd door regelingen die gunstiger uitpakken voor zelfstandigen. Daarom voorziet deze initiatiefwet dat zelfstandigen een adequate voorziening tegen inkomensverlies bij arbeidsongeschiktheid en pensionering treffen. Het staat zelfstandigen vrij om hier zelf invulling aan te geven. Zo zorgt de wet niet alleen voor een gelijker speelveld op de arbeidsmarkt maar verbetert deze ook de sociale bescherming van zelfstandigen.
Er is ook iets dat dit wetsvoorstel expliciet niet doet, en dat is het aantasten van de arbeidsovereenkomst. Veruit de meeste werkenden en werkgevers werken op basis van een arbeidsovereenkomst en willen dat ook zo blijven doen. Het stelsel van cao’s, sociaal overleg en pensioenregelingen is een belangrijke verworvenheid.
Kern van het wetsvoorstel
De kern van de initiatiefwet is dat er een duidelijk wettelijk toetsingskader komt voor de vraag wanneer je nu kunt werken als zelfstandige. Dit toetsingskader bestaat uit twee toetsen: de zelfstandigentoets en de werkrelatietoets. Om zekerheid te hebben dat je als zelfstandige kunt werken, moet je aan alle twee de toetsen voldoen. Door dit duidelijke toetsingskader is het voor zowel opdrachtnemers als opdrachtgevers duidelijk waar ze aan moeten voldoen, waardoor er geen zorgen meer zijn dat men achteraf met naheffingen of boetes geconfronteerd wordt.
De voorwaarden uit de zelfstandigentoets zijn:
De voorwaarden uit de werkrelatietoets zijn:
Daarnaast introduceert de wet nog de mogelijkheid om op sectoraal niveau een rechtsvermoeden te introduceren voor sectoren met een verhoogd risico op schijnzelfstandigheid.
Hiernaast blijven de feitelijke omstandigheden natuurlijk relevant. Door deze toets hebben zzp’ers en hun opdrachtgevers vooraf aanzienlijk meer zekerheid of hun werkrelatie toegestaan is. Deze duidelijkheid biedt niet alleen rust aan zzp’ers, maar zorgt er ook voor dat onze economie en maatschappij niet stil komen te staan omdat organisaties niet meer met zelfstandigen durven te werken.
Er komt door deze wet een aparte toetsingscommissie die werkrelaties waar nodig kan beoordelen. Deze commissie dient om duidelijkheid aan de markt kan geven. De beoordelingen zijn openbaar en bindend voor handhavende instanties, zoals de Belastingdienst. Dit gaat zorgen voor een regulerend effect op de markt.
De indieners zijn zich echter ook zeer bewust dat deze vrijheid niet zonder verantwoordelijkheden kan: daarom introduceert deze wet ook een voorwaarde voor zzp’ers om te voorzien in een adequate voorziening voor arbeidsongeschiktheid en voor de oude dag, waarbij zzp’ers zelf over de vormgeving daarvan gaan. Daarnaast zijn de vier indienende partijen voorstander van de introductie van het rechtsvermoeden van werknemerschap op basis van een uurtarief, dat feitelijk een bodem in de markt voor zzp’ers legt, zoals dat is opgenomen in de conceptwet VBAR.
Als een kind meewerkt in de onderneming van de ouder(s), kan sprake zijn van een echte of een fictieve dienstbetrekking. Van een echte dienstbetrekking is sprake als het kind onder dezelfde arbeidsvoorwaarden werkt als andere werknemers. In dat geval gelden de normale regels voor de loonheffingen. Voor de fictieve dienstbetrekking mag u onder voorwaarden een vereenvoudigde regeling toepassen. Hoe zit dat?
Fictieve dienstbetrekking
Er is sprake van een fictieve dienstbetrekking als het kind ten minste 15 jaar is en de familierelatie tussen ouder en kind overheerst. De arbeidsvoorwaarden zijn dan niet hetzelfde als voor de andere werknemers. Er is dan namelijk geen werkgeversgezag. Bij de fictieve dienstbetrekking voor het meewerkend kind geldt het volgende:
Vereenvoudigde regeling
Voor meewerkende kinderen met een fictieve dienstbetrekking mag u onder bepaalde voorwaarden een vereenvoudigde regeling toepassen voor de inhouding loonheffing en de Zvw. Deze regeling houdt het volgende in:
Tijdstip van inhouding
Voor meewerkende kinderen hoeft u slechts eenmaal per jaar de loonheffingen te berekenen en af te dragen. Als fictief tijdstip van inhouding geldt de 1e werkdag van het volgende kalenderjaar. Voor de berekening van de loonheffingen is dus de situatie (zoals de leeftijd van het kind) op die datum beslissend. U moet wel de tarieven van het voorgaande jaar gebruiken.
Als u geen loonbelasting/premie volksverzekeringen inhoudt op het loon van het meewerkende kind, dan is de niet-ingehouden loonheffing een voordeel dat u bij het loon van het kind moet tellen.
Voorwaarden vereenvoudigde regeling
De vereenvoudigde regeling voor meewerkende kinderen mag u toepassen onder de volgende voorwaarden:
Loonheffingskorting toepassen
U moet bij gebruik van de vereenvoudigde regeling altijd de loonheffingskorting toepassen. Heeft het kind tegelijkertijd nog een andere dienstbetrekking of uitkering waar het de loonheffingskorting laat toepassen? Dan voldoet u niet aan alle voorwaarden en mag u de vereenvoudigde regeling niet gebruiken.
Toestemming Belastingdienst
Als u de vereenvoudigde regeling wilt toepassen, moet u toestemming aan de Belastingdienst vragen. Als u die toestemming niet hebt gevraagd of als niet aan alle voorwaarden is voldaan, gelden alle normale administratieve verplichtingen.
Waardering inwoning, maaltijden en kleding
Voor de waardering van inwoning, maaltijden en kleding die meewerkende kinderen van hun ouders krijgen, gelden speciale regels. U rekent de factuurwaarde of de waarde in het economisch verkeer van deze verstrekkingen tot het loon, als:
Voor inwoning en maaltijden mag u in beide situaties ook de volgende normbedragen gebruiken:
Als u de waarde van de verstrekkingen bepaalt met de normbedragen en dan uitkomt op een loon dat ten minste 30% lager is dan het gebruikelijke loon, dan stelt u het loon op 70% van het gebruikelijke loon.
Eigen bijdrage
Betaalt het kind een eigen bijdrage voor de verstrekkingen uit het nettoloon? Bijvoorbeeld kostgeld, inwoongeld en/of kledinggeld? Dan mag u dit in mindering brengen op de waarderingsbedragen. Het bedrag van de waardering mag niet lager worden dan € 0.
Zakgeld
Ontvangt het kind zakgeld? Dan moet u dat tot het loon rekenen voor zover dit meer is dan wat het kind zou ontvangen als het niet zou meewerken in de onderneming.
Voorbeeld
U hebt het loon van het meewerkend kind vastgesteld op € 900. Daarnaast verstrekt u aan het meewerkend kind 30 maaltijden met een factuurwaarde van € 10 per maaltijd. Een andere werknemer krijgt voor hetzelfde werk € 1.700. Als u voor de 30 maaltijden die u verstrekt, uitgaat van het normbedrag (30 x € 3,95 = € 118,50), komt u voor het meewerkend kind op een loon van € 1.018,50. Omdat dit meer dan 30% lager is dan het gebruikelijke loon, stelt u het loon van het meewerkende kind op 70% van het gebruikelijke loon en dus op € 1.190.
Vader en moeder zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Vader overlijdt. Zoon doet aangifte erfbelasting over zijn verkrijging van € 270.000 uit de nalatenschap. De Belastingdienst stelt de verkrijging echter op € 323.000, omdat de zoon binnen 180 dagen voor overlijden een schenking heeft gehad. De zaak komt bij de belastingrechter.
Schenking kort voor overlijden
Vast staat dat de zoon enkele maanden voor het overlijden van vader ten titel van schenking en vrij van recht een bedrag van € 106.000 heeft gekregen van de ouders. De Belastingdienst heeft de helft hiervan als schenking van vader in de aanslag erfbelasting verwerkt.
In de wet staat dat al wat binnen 180 dagen voorafgaand aan het overlijden is geschonken door een erflater, die ten tijde van dat overlijden in Nederland woonde, voor de regeling van de erfbelasting geacht wordt krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.
Standpunt zoon
Volgens de zoon was zijn moeder de schenkster en zij is niet overleden. Vader was ten tijde van het aangaan van de schenkingsovereenkomst feitelijk wilsonbekwaam, omdat hij aan dementie leed. De bijtelling van de schenking is dus onterecht.
Standpunt Belastingdienst
Vader en moeder waren allebei partij bij de schenking. Dementie hoeft niet in de weg te staan aan het doen van een schenking. De helft van het bedrag van de schenking is terecht bijgeteld. Ook als alleen moeder schenkster zou zijn, moet de bijtellingsregeling naar de ratio worden toegepast, omdat hetgeen is geschonken afkomstig is uit de huwelijksgemeenschap.
Overwegingen rechter
Van een schriftelijke vastlegging van de schenkingsovereenkomst is niet gebleken. Het bewijsrisico dat uit het ontbreken van die schriftelijke vastlegging voortvloeit komt voor rekening van de zoon. De zoon moet dus aannemelijk maken dat alleen moeder, en niet ook vader, heeft te gelden als schenkende partij.
De zoon is niet geslaagd in deze bewijslast. Weliswaar heeft de zoon aangevoerd dat vader dementerend was, en ter onderbouwing een zogenoemd indicatiebesluit overgelegd, maar dit leidt volgens de rechter niet zonder meer tot de gevolgtrekking dat vader ten tijde van de schenking (feitelijk) wilsonbekwaam was. Dementie kent vele stadia en bovendien is ook bij dementerende personen sprake van heldere tussenpozen. Zonder nadere onderbouwing kan de stelling dat vader dementerend was de zoon dus niet helpen. Dit geldt te meer omdat uit het indicatiebesluit blijkt dat vader pas na de schenking intensieve dementiezorg zou krijgen.
Het staat dus niet vast dat moeder de enige schenkende partij was. Het standpunt van de Belastingdienst, dat zowel vader als moeder partij waren bij de schenking, is juist. De aanslag erfbelasting houdt dus stand.
Tip: Leg een schenking schriftelijk vast. Daarmee creëert u bewijsvoordeel. In deze zaak kon de zoon zijn standpunt niet hard maken omdat een schriftelijke schenkingsovereenkomst ontbrak en daarmee was het pleit beslecht.
Als het zakelijke karakter van een teamuitje overheerst, kunt u vrijstellingen voor reiskosten en maaltijden toepassen. Overheerst het consumptieve karakter, dan is de vergoeding voor reiskosten en maaltijden belast loon. Ook de activiteit zelf vormt dan belast loon. Bij de beoordeling van het karakter van het uitje is het totale programma doorslaggevend. Enkele voorbeelden.
Overwegend zakelijk teamuitje; bijvoorbeeld een studiedag
De reiskosten, maaltijden en studiekosten zijn vrijgesteld. U hoeft alleen deze kosten aan te wijzen als eindheffingsloon.
Sociaal en maatschappelijk teamuitje; bijvoorbeeld bezoek aan zorgboerderij
De reiskosten, maaltijden en studiekosten zijn vrijgesteld. U hoeft alleen deze kosten aan te wijzen als eindheffingsloon. Dit type uitje is dus gelijkgesteld aan een overwegend zakelijk teamuitje.
Overwegend consumptief teamuitje; bijvoorbeeld paintballen
De reiskosten, maaltijden en kosten van de activiteit zijn belast loon. Vindt de maaltijd op de werkplek plaats? Neem dan het normbedrag van € 3,95 per maaltijd. U kiest tussen eindheffingsloon binnen de werkkostenregeling of belast loon voor de werknemer. Eindheffingsloon komt ten laste van de vrije ruimte.
Tip: Als een activiteit deels consumptief is en deels zakelijk, kunt u deze splitsen en op elk deel bovenstaande regels toepassen. Denk aan een externe studiedag met daarna een groot feest.
Op 19 mei heeft Staatssecretaris Tjebbe van Oostenbruggen de Wet werkelijk rendement box 3 aangeboden aan de Tweede Kamer. Met dit wetsvoorstel betalen belastingplichtigen alleen belasting over wat zij daadwerkelijk hebben verdiend met hun vermogen in box 3. Doel is om het nieuwe stelsel per 1 januari 2028 in te voeren.
Werkelijk rendement
Met het nieuwe stelsel wordt het werkelijk rendement in box 3 belast, waardoor belastingplichtigen belasting betalen over wat zij daadwerkelijk hebben verdiend met hun vermogen. Hierdoor betaalt een spaarder met een laag rendement minder belasting dan een belegger met een hoog rendement. Dat vindt het kabinet eerlijk. Voor het berekenen van het werkelijke rendement zijn wel meer gegevens nodig ten opzichte van het huidige stelsel. Voor 2,5 miljoen belastingplichtigen wordt de aangifte zoveel mogelijk vooraf ingevuld met gegevens van Nederlandse financiële instellingen.
Direct en indirect rendement
Het rendement waarover belasting wordt betaald, bestaat uit het directe rendement en het indirecte rendement. Onder het directe rendement valt rente, huur en dividend met aftrek van kosten. Het indirecte rendement bestaat uit de positieve of negatieve waardeontwikkeling van bijvoorbeeld aandelen of vastgoed. De waardeontwikkeling wordt in principe jaarlijks belast met een vermogensaanwasbelasting. Alleen de waardeontwikkeling van onroerende zaken en aandelen in startups wordt pas belast bij verkoop met een vermogenswinstbelasting. Daarnaast wordt er gewerkt met een nieuwe definitie voor startups, die beter aansluit aan bij de atypische aspecten van dit type bedrijven.
Verlies
Als er sprake is van een verlies, dan mogen de verliezen verrekend worden met box 3-inkomen uit toekomstige jaren. De eigen woning (het hoofdverblijf) blijft in box 1. Dat verandert niet door dit voorstel.
Advies Raad van State
Bij het maken van het wetsvoorstel is ook het advies van de Raad van State meegewogen. In dit advies zijn ook een aantal alternatieve opties aangedragen. Vervolgens zijn het advies, de aangedragen alternatieven en alle gemaakte keuzes nogmaals beoordeeld. Een stelsel op basis van werkelijk rendement, met een combinatie van vermogensaanwas- en vermogenswinstbelasting blijft volgens het kabinet de beste optie. Alle alternatieve opties scoren volgens het kabinet niet beter op uitvoerbaarheid, doenvermogen, complexiteit, juridische houdbaarheid en budgettaire gevolgen ten opzichte van het voorgestelde stelsel dat vandaag is ingediend.
Vervolgtraject
De beoogde invoeringsdatum van het nieuwe stelsel is 1 januari 2028. Om dit te halen moet het wetsvoorstel uiterlijk 15 maart 2026 door de Tweede Kamer zijn aangenomen. Dit is nodig om banken en verzekeraars voldoende tijd te geven om hun software aan te passen voor het nieuwe stelsel. De nieuwe definitie voor startups wordt nog via een nota van wijziging verwerkt in het voorstel.
Tip: Het wetsvoorstel doet veel stof opwaaien. Wilt u zich verdiepen in deze materie? De onderliggende documentatie vindt u hier.
Bij de omzetting van de onderneming van een huisarts naar de BV-vorm is een boekverlies van € 270.000 op haar woning naar voren gekomen. De woning stond als zakelijk te boek. De Belastingdienst weigert aftrek van het boekverlies omdat de woning niet tot het ondernemingsvermogen zou behoren. Hoe oordeelt de rechter?
Standpunt huisarts
De huisarts stelt, ter onderbouwing van haar standpunt dat de onroerende zaak tot het ondernemingsvermogen mocht worden gerekend, dat de woning voor meer dan 10% werd gebruikt ten behoeve van haar onderneming. De huisarts heeft de zolderkamer, met een oppervlakte van 18,75% van het totale woonoppervlakte, vanaf de ingebruikname van het pand tot aan de inbreng van de onderneming in de B.V. gebruikt voor de onderneming. Op enig moment is de voormalige werkkamer op zolder een slaapkamer geworden. De werkkamer is toen verplaatst naar de voormalige slaapkamer van de dochter op de eerste verdieping. De huisarts wijst er op dat in het taxatierapport op de foto’s te zien is dat in de slaapkamer op zolder nog een ladeblok, printer, toetsenbord en beeldscherm staan, die daar werden gebruikt toen het nog een werkkamer was. Volgens de huisarts staat in het taxatierapport ten onrechte dat de onroerende zaak geheel als woning wordt gebruikt.
Standpunt Belastingdienst
De Belastingdienst is van mening dat geen sprake is van zakelijk gebruik van de onroerende zaak. Hij voert hiertoe aan dat belanghebbende geen enkel objectief gegeven heeft aangedragen waaruit zou blijken dat de zolder is gebruik als werkruimte. Er is van de zolder geen enkele foto aanwezig uit de periode voor de verbouwing.
De Belastingdienst betwist niet dat voor de verbouwing een bureau met laptop op de zolderkamer heeft gestaan. Maar dat wil niet zonder meer zeggen dat de gehele zolder uitsluitend zakelijk gebruikt is. De zolder kon ook door andere gezinsleden gebruikt worden om te studeren, dan wel als opslag voor privéspullen.
Voor het 10%-criterium moet niet alleen gekeken worden naar de oppervlakte. Een woonhuis wordt over het algemeen nagenoeg geheel gebruikt voor privédoeleinden, zoals wonen, slapen en leven door alle gezinsleden. Dat af en toe thuis wordt gewerkt in een kamer waarvan het oppervlakte meer dan 10% van het totale oppervlakte bedraagt, betekent nog niet dat de onroerende zaak voor meer dan 10% uitsluitend zakelijk wordt gebruikt.
Toetsingskader rechter
Op grond van vaste jurisprudentie is in het algemeen de wil van de belastingplichtige, zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, beslissend, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid worden overschreden. Ten aanzien van een woning moet, behoudens bijzondere omstandigheden, worden aangenomen dat het uit zijn aard in fiscale zin alleen tot het privévermogen van de ondernemer kan behoren. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op belastingplichtige de bewijslast rust dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de woning toch tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend.
Vormt de woning zakelijk vermogen?
De rechter overweegt dat blijkens de leveringsakte een woning is aangekocht. Er zijn geen foto’s overgelegd van hoe de zolder er uitzag in de periode voor de verbouwing en ook anderszins is geen onderbouwing gegeven dat de zolder uitsluitend zakelijk is gebruikt. Het taxatierapport dat is overgelegd dateert van na die periode en bovendien blijkt uit dat rapport niet hoe de zolder is gebruikt. Dat rapport sluit niet uit dat de zolder ook voor privédoeleinden is gebruikt.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechter heeft de huisarts niet aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaak tot het ondernemingsvermogen kon worden gerekend.
Let op: In deze zaak ging het erom of de huisarts de woning als ondernemingsvermogen mocht aanmerken. Daarvoor is structureel minimaal 10% uitsluitend zakelijk gebruik vereist. Dat laatste kon ze onvoldoende aannemelijk maken.
Het wettelijk bruto minimumuurloon gaat per 1 juli 2025 omhoog van € 14,06 naar € 14,40 per uur. Het referentiemaandloon bedraagt € 2.245,80 per 1 juli 2025. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt de hoogte van het wettelijk minimumloon elk jaar opnieuw vast op 1 januari en 1 juli.
Voor werknemers van 15 jaar en ouder gelden de volgende bedragen:
Voor werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst die is aangegaan in verband met een beroepsbegeleidende leerweg (bbl) gelden alternatieve staffels, die zijn vastgesteld in het Besluit minimumjeugdloon. Voor leerlingen in de bbl in de leeftijd van 15 tot en met 17 jaar en 21 jaar gelden bovenstaande bedragen. Maar voor leerlingen in de bbl in de leeftijd van 18 tot en met 20 jaar gelden de volgende wettelijke minimumjeugdlonen:
Een supermarktmanager ontvangt over twee jaren belastingaanslagen met rente en boete vanwege privégebruik van de aan hem ter beschikking gestelde BMW X5. Volgens de Belastingdienst is niet aangetoond dat de manager per jaar niet meer dan 500 kilometer privé heeft gereden. Hoe oordeelt de rechter?
Wat ging vooraf?
De supermarktmanager heeft voor de auto een verklaring geen privégebruik. Na twee jaar ontvangt hij een brief van de Belastingdienst met het verzoek om te bewijzen dat hij niet meer dan 500 privékilometers per jaar heeft gereden met de auto. De Belastingdienst verzoekt daartoe een vragenformulier in te vullen en, indien een rittenregistratie is bijgehouden, deze te overleggen.
De supermarktmanager stuurt het ingevulde formulier in, een rittenadministratie en een verklaring. Daarin zegt hij dat hij al enkele jaren meerdere auto’s heeft, over het algemeen oldtimers, maar ook functionele auto’s voor dagelijks gebruik. Dat de BMW X5 voor woon/werkverkeer en bezorgwerk ter beschikking is gesteld, dat het niet de bedoeling was om deze auto te gebruiken voor privé kilometers en dat dit ook niet is gebeurd. Privégebruik is ook uitdrukkelijk niet toegestaan.
De Belastingdienst stelt vragen naar aanleiding van inconsistenties tussen de rittenadministratie en de Nationale Autopas en tankbonnen. Een en ander leidt tot het opleggen van de aanslagen.
Overwegingen rechter
De supermarktmanager stelt dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer per jaar privé is gebruikt. Hij heeft een rittenregistratie bijgehouden waaruit dat zou blijken. Die rittenregistratie is echter opgeslagen op een zakelijke computer, hij heeft deze niet naar zijn privémailadres doorgestuurd en hij kon deze vanwege de verkoop van het bedrijf van de werkgever ook niet meer achterhalen. Daarom heeft hij een rittenregistratie gereconstrueerd aan de hand van de rittenregistraties over eerdere jaren.
De rechter stelt voorop dat een rittenregistratie regelmatig moet worden bijgehouden om een goede vastlegging van de werkelijkheid te garanderen. Weliswaar stelt de supermarktmanager dat hij dat heeft gedaan, maar omdat hij die rittenregistraties niet heeft kunnen overleggen kan de rechter niet vaststellen of hij daarmee daadwerkelijk doet blijken dat hij de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt.
Een gereconstrueerde rittenregistratie brengt het risico mee dat de werkelijkheid niet goed wordt weergegeven. Aan een achteraf opgestelde kilometeradministratie komt dan ook minder bewijskracht toe en daarmee zal ook niet snel kunnen worden voldaan aan de zwaardere bewijsmaatstaf van ‘doen blijken’.
Gelet op de door de Belastingdienst benoemde gebreken en hiaten in de kilometeradministratie en overige bescheiden is de rechter van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
De supermarkmanager wijst verder op het met de werkgever overeengekomen verbod op privégebruik van de auto. Volgens de rechter sluit het overeengekomen verbod niet uit dat de manager in strijd met dat verbod heeft gehandeld. Dat geldt temeer omdat nergens uit volgt dat de werkgever toezicht hield op naleving van dat verbod. De manager heeft verder nog aangevoerd dat hij in de onderhavige jaren over meerdere auto’s beschikte die hij gebruikte voor privéritten in de onderhavige jaren. Ook met die enkele stelling levert hij naar het oordeel van de rechter onvoldoende bewijs dat hij minder dan 500 kilometer privé heeft gereden met de auto die hem door de werkgever beschikbaar is gesteld.
Oordeel rechter
De rechter concludeert de supermarkmanager niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Dit betekent dat de Belastingdienst de aanslagen terecht heeft opgelegd.
Let op: Bewijzen dat u minder dan 500 kilometers privé hebt gereden met een auto van de zaak is geen sinecure. Er is sprake van een verzwaarde bewijslast: het gaat niet om aannemelijk maken, maar om doen blijken.
Werknemers van een restaurant doen alle contante fooien in de fooienpot, die wordt verdeeld onder alle werknemers (bedienend en niet-bedienend). De werkgever stort de per pin betaalde fooien ook in de fooienpot. Een collega verdeelt de fooienpot wekelijks naar rato van het aantal gewerkte uren. De werkgever betaalt loon conform de CAO, met fooien is geen rekening gehouden. Is de werkgever nu inhoudingsplichtig voor de fooien?
Standpunt Belastingdienst
Er is sprake van loon van derden waarvoor de werkgever niet inhoudingsplichtig is. De werknemers moeten zelf in hun aangifte inkomstenbelasting het werkelijk ontvangen bedrag aan fooien opgeven.
Waarom is geen sprake van loon van de werkgever?
Relevant is of het voordeel in opdracht en voor rekening van de werkgever is verstrekt aan de werknemer of daarmee op een lijn moet worden gesteld. Fooien komen civielrechtelijk aan de werknemers toe. De werknemers hebben recht op de fooi. De werkgever mag niet bepalen waar de werknemers de fooien aan besteden en mag zich niet (deels) de fooien toe-eigenen. Doordat de fooien niet toekomen aan de werkgever, kan de werkgever er ook niet ten gunste van een werknemer van afzien. De werkgever is in beginsel slechts houder van de fooien en bovendien niet beschikkingsbevoegd.
Waarom is er sprake van loon van derden?
Er is sprake van een voordeel dat de werknemers ontvangen van een derde als beloning voor hetgeen de (bedienende en niet bedienende) werknemers hebben gedaan voor die derde. Het is een tegenprestatie voor de werkzaamheden, die de ontvanger in zijn hoedanigheid van werknemer verricht. Er is geen inhoudingsplicht omdat de werkgever bij het bepalen van het loon niet met fooien rekening heeft gehouden.
Let op: Als de werkgever dus een lager loon vaststelt omdat dit zal worden gecompenseerd door te verwachten fooien, is wel sprake van inhoudingsplicht.
Een DGA heeft in zijn eigen BV pensioen opgebouwd. De waarde in het economische verkeer van het pensioen was € 1.130.000. De BV keert op enig moment aan de DGA een dividend uit van € 600.000. Vervolgens legt de Belastingdienst een aanslag op wegens prijsgeven van het gehele pensioen. De DGA gaat naar de rechter.
Standpunt DGA
De DGA voert aan dat hij vooruitlopend op de omzetting van het pensioen in eigen beheer in een oudedagsverplichting (ODV) op grond van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer rekening mocht houden met de afstempeling van het pensioen in eigen beheer naar de fiscale waarde. In dat geval was er voldoende winst beschikbaar om de dividenduitkering van € 600.000 te doen.
Overwegingen rechter
De rechter is van oordeel dat het pensioen in eigen beheer door de dividenduitkering is prijsgegeven. Door de dividenduitkering is de BV namelijk niet meer in staat om aan haar pensioenverplichtingen te voldoen. Immers, de pensioenverplichting bedraagt bijna het dubbele van het balanstotaal na de dividenduitkering. Dit betekent dat de gehele pensioenaanspraak van de DGA is afgekocht en de aanspraak (tegen de commerciële waarde) wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
Het betoog van de DGA leidt niet tot een ander oordeel. De Wet Uitfasering bood de mogelijkheid om van 1 april 2017 tot en met 31 december 2019 de commerciële pensioenverplichting fiscaal geruisloos af te stempelen naar de fiscale balanswaarde. Het afstempelen van de pensioenverplichting moest direct worden gevolgd door hetzij een gefaciliteerde afkoop hetzij een omzetting in een ODV. Dat vooruitlopend op de omzetting kon worden afgestempeld om een dividenduitkering mogelijk te maken, berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.
Conclusie rechter
Het gelijk is aan de Belastingdienst.
Let op: Hoewel de BV nog voldoende vermogen had om de helft van de pensioen uit te keren, wordt conform de wet de gehele pensioenaanspraak in de belastingheffing betrokken. Raadpleeg uw adviseur voordat u dividend uitkeert uit uw BV.
Een BV heeft een omzet van ruim € 43.000. De DGA geeft geen loon aan. De resultaten waren volgens haar te mager, ze deed eigenlijk nauwelijks iets en had bovendien psychische klachten. De Belastingdienst corrigeert het loon naar € 20.000. Partijen treffen elkaar bij de belastingrechter. Wat zegt die?
Standpunt Belastingdienst
Volgens de Belastingdienst moet de DGA als enig aandeelhouder en bestuurder werkzaamheden hebben verricht, zoals het doen van betalingen, het bijhouden van de administratie en het onderhouden van het contact met de boekhouder. Uit de aangifte omzetbelasting blijkt dat er € 43.199 aan omzet was. Gelet op de magere resultaten gaat de Belastingdienst niet uit van het normbedrag voor gebruikelijk loon, maar van slechts € 20.000.
Standpunt DGA
Volgens de DGA is dat ten onrechte. De BV is nooit van de grond gekomen, daarom heeft de DGA geen activiteiten voor deze onderneming verricht en geen inkomsten uit de BV genoten. De DGA heeft geleefd van haar spaarrekening en heeft haar auto moeten verkopen om haar vaste lasten te kunnen voldoen. Ook had ze in dat jaar psychische klachten en heeft zij een deel van dat jaar bij haar familie in het buitenland gewoond in verband met haar herstel. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een doktersverklaring overgelegd.
Overwegingen rechter
De DGA heeft de bewijslast dat een lager bedrag aan gebruikelijk loon dan (destijds) € 45.000 in aanmerking moet worden genomen.
De stelling van de DGA dat de in de aangifte omzetbelasting aangegeven omzet (€ 43.199) het gevolg is van een boekhoudkundige fout omdat haar boekhouder per abuis het bedrag dat op haar [buitenlandse] bankrekening stond (ongeveer 42.000 HUF) heeft opgenomen, is, nu de Belastingdienst dit gemotiveerd betwist, onvoldoende om te twijfelen aan de aangegeven omzet. Gesteld noch gebleken is dat een ander dan de DGA werkzaamheden voor de BV heeft verricht. Gelet hierop acht de rechter aannemelijk dat de DGA, ondanks haar psychische klachten, werkzaamheden heeft verricht voor de BV waarvoor zij een gebruikelijk loon in aanmerking had moeten nemen.
De DGA heeft verder onvoldoende aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het gebruikelijk loon op een lager bedrag dan het door de Belastingdienst voorgestelde bedrag van € 20.000 moet worden bepaald.
Conclusie rechter
De DGA heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruikelijk loon lager dan het door de Belastingdienst in aanmerking genomen bedrag van € 20.000 moet worden vastgesteld.
Let op: De DGA zal het ongetwijfeld onrechtvaardig hebben gevonden dat ze over een salaris uit de zieltogende BV belasting moest betalen, maar naast stellingen om die onrechtvaardigheid uit te leggen, kwam ze met geen enkel bewijs dat het door de Belastingdienst al gematigde salaris te hoog was. En daarmee is dan de kous af.